A-G: Nederlands OM niet bevoegd in te stemmen met uitbreiding strafbare feiten in Europees aanhoudingsbevel
Het openbaar ministerie van een lidstaat dat het risico loopt om in een individueel geval rechtstreeks of indirect te worden aangestuurd door of instructies te ontvangen van de uitvoerende macht is onvoldoende onafhankelijk om als rechterlijke autoriteit op te treden in het kader van de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel. Dat is het advies van advocaat-generaal Campos in een Belgische zaak.
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (A-G) Campos Sánchez-Bordona van 25 juni 2020 in de zaak C-510/19, AZ.
Verdachte AZ werd eerder overgeleverd aan België ter uitvoering van een beslissing van de Amsterdamse rechtbank, die optrad als „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 2, van het EU-kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: EU-kaderbesluit).
Een eerder uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een door Nederland overgeleverde verdachte mag later worden uitgebreid met andere strafbare feiten. Voor die uitbreiding moet toestemming worden gegeven door een Nederlandse rechterlijke autoriteit. Dat staat in artikel 27 van het EU-kaderbesluit.
De toestemming voor uitbreiding werd daarentegen verleend door een Amsterdamse officier van justitie, wiens bevoegdheid daartoe door AZ wordt betwist.
Deze zaak gaat over de uitleg van het begrip ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ in artikel 6, lid 2, en artikel 27 van het EU-kaderbesluit.
Het verzoek daartoe komt van een Belgische rechter, die het EU-Hof vraagt of het Nederlandse Openbaar Ministerie kan worden beschouwd als een „rechterlijke autoriteit” die bevoegd is in te stemmen met de uitbreiding van de strafbare feiten in een eerder, reeds uitgevoerd EAB.
Conclusie van de A-G
Volgens de letterlijke uitlegging van artikel 27, lid 3, onder g), van het EU-kaderbesluit kan alleen de autoriteit die het EAB heeft uitgevoerd, toestemming geven. De toestemming waarnaar de wetgever in deze bepaling verwijst, wordt specifiek gevraagd aan „de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft”. De duidelijke bewoordingen van deze bepaling laten voor de A-G geen ruimte voor twijfel.
Volgens artikel 27 van het EU-kaderbesluit kon de officier van justitie in de omstandigheden in de onderhavige zaak dus geen toestemming geven voor de uitbreiding van de feiten waarvoor AZ werd overgeleverd. Krachtens dit artikel stond het aan de Nederlandse uitvoerende autoriteit (in dit geval de rechtbank Amsterdam) die deze persoon reeds aan de Belgische autoriteiten had overgeleverd, om die toestemming te verlenen.
Indien dat zo is, houdt de vraag van de verwijzende rechter niet langer verband met de concrete omstandigheden in het hoofdgeding. Ongeacht de positie van het Openbaar Ministerie als uitvoerende rechterlijke autoriteit in abstracte zin, geldt dat, aangezien het een Nederlandse rechter was die de gezochte persoon in dit geval heeft overgeleverd, de officier van justitie van Amsterdam niet bevoegd was om de in artikel 27, lid 3, onder g), van het EU-kaderbesluit bedoelde toestemming te geven.
Het Openbaar Ministerie stelt daarentegen dat, afgezien van de letter van artikel 27, lid 3, onder g), van het EU-kaderbesluit, de lidstaten op grond van hun procesautonomie een andere dan de uitvoerende „rechterlijke autoriteit” kunnen aanwijzen als „rechterlijke autoriteit die toestemming geeft”. In de Nederlandse implementatiewet voor het EU-Kaderbesluit wordt daartoe de officier van justitie aangewezen ( artikel 14, lid 3 Overleveringswet). Volgens de A-G staat het EU-Kaderbesluit een dergelijke uitlegging niet toe. Meer nog, zij sluit die uitlegging uit.
Het staat de lidstaten uiteraard vrij om te bepalen welke rechterlijke autoriteit bevoegd is om een EAB uit te voeren. Zodra die keuze is gemaakt, kan het [bij artikel 27, lid 3, onder g), van het EU-kaderbesluit vastgestelde] verband tussen die autoriteit en de autoriteit die toestemming geeft voor de uitbreiding van het EAB echter niet meer worden verbroken onder het mom van het beginsel van procesautonomie. Volgens het EU-kaderbesluit moet het om een en dezelfde autoriteit gaan, aldus de A-G.
Bovendien moet een rechterlijke autoriteit voor de uitvoering van een EAB onafhankelijk zijn. Het openbaar ministerie is overeenkomstig het EU-recht alleen bevoegd om een EAB uit voeren indien het niet kan worden aangestuurd door en geen instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht. Dat was in Nederland ten tijde van de feiten in dit geding niet het geval, aangezien het Nederlandse Openbaar Ministerie volgens artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie individuele instructies van de uitvoerende macht kon ontvangen, aldus de A-G.
Opmerking: een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.
Bron : Ministerie van Buitenlandse Zaken