Dossier Vuurwerkramp // (31) Rampenfolklore van Mans en Rosenthal
Burgemeester Jan Mans en COT-voorzitter Uri Rosenthal weten het zeker: het is een wijdverbreide rampmythe dat de eerste paar uren bij de ramp beslissend zijn. Het klopt niet dat men dan snél moet ingrijpen. Want de meest acute eerste fase van een grote ramp vergt tijd en géén grootse beslissingen. De mythe van het belang van de eerste uren gaat ook in Enschede niet op. Dat verhaal is rampenfolklore.
Op zaterdag 13 mei 2000 is het in Enschede zonnig en warm. Veel mensen van de wijk Roombeek recreëren in de natuur (Rutbeek) of doen inkopen voor de volgende dag, Moederdag. De studenten die door de week op kamers zitten in de wijk, zijn voor het weekend naar huis. In de woonwijk ligt een vuurwerkopslagplaats met 120 ton vuurwerk, voornamelijk evenementenvuurwerk. De omwonenden zien vuurwerk afgaan en sommigen herkennen het typische geluid van mortieren. Er ontstaat brand. De gealarmeerde brandweer breekt de toegang open en begint met blussen. De aangebrachte gevarenaanduidingen waarschuwen voor explosies en zeggen de brandweer te evacueren, afstand te houden en branduitbreiding te voorkomen. In het buitenland gebeurt dat ook, maar niet in Nederland. De leiding laat hen zelfs op de bewaarplaatsen klimmen tijdens het blussen. De officier van dienst wuift een waarschuwing van het personeel weg. Het vuurwerk explodeert. Er vallen 23 doden en 947 gewonden. De woonwijk Roombeek wordt weggevaagd. Onder de doden zijn vier brandweerlieden.
Het windstille weer leidt nog tot tot een ander fenomeen. Doordat er onvoldoende aandacht is voor de omgevingsbranden ontstaat er een uur na de explosies een grote oppervlaktebrand, met zelfs kenmerken van een vuurstorm. Daarbij ontstaat een lokaal weersysteem waarbij de wind door de vuurstorm wordt opgewekt en een eigen thermiek creëert waarbij zuurstof wordt aangezogen voor de brand. De hitte kan daardoor zo hoog oplopen dat sommige lichamen achteraf nooit meer zijn teruggevonden. De stoffelijke resten zijn tot as vergaan.
De Nederlandse overheid zit met een probleem. In het buitenland is er voor opslag een aangepaste gevarenaanduiding voor vuurwerk. In Nederland niet. Ook was er in 1991 al een vuurwerkopslag geëxplodeerd in Culemborg waarbij doden vielen. Daar bleek al dat de tekortschietende gevarenaanduiding voor vuurwerk een oorzaak was. Bovendien zouden dergelijke bedrijven niet meer in een woonwijk mogen worden toegelaten. Maar de vuurwerkregelgeving zat in het slop en handhaving was onbestaand. De onwil van de ministeries van VROM en V&W verhinderde een goede regelgeving en er was in Nederland geen inspecteur te vinden die in staat was de gevarenindeling van evenementenvuurwerk te controleren.
De overheid heeft zich hieruit gered. Niet door alle aanwijzingen voor brandstichting te onderzoeken en niet door de aanwijzingen voor een bedrijfsongeval te onderzoeken. Die heb ik verzameld in een lijvig rapport met 1000 bronverwijzingen. Er werd een kandidaat brandstichter gevonden en die moest worden veroordeeld. Goedschiks of kwaadschiks. En het vuurwerkbedrijf moest de vergunning hebben overtreden. Want bij naleving van de vergunning kan zo'n ramp niet, toch? Volgens de overheid loopt Nederland voorop in Europa. Als gidsland probeert Nederland na de ramp de vuurwerkregelgeving via de VN te verbeteren. Want die kan volgens Nederland beter.
Dit alles leidde tot een tunnelvisie bij het strafrechtelijk onderzoek, waarbij justitie (NFI en OM) bepaalt wat er is fout gegaan en hoe. De commissie Oosting volgt. Zonder kennis van zaken en zonder weerwoord. Daarom is mijn reviewrapport van 1393 blz. niet welkom. Morgen, dinsdag 19 maart na 15u, stemt de Tweede Kamer over een adviesaanvraag aan de Onderzoeksraad voor de Veiligheid. Of de Kamer mijn rapport serieus moet nemen.
Bronnen :
RJB // https://t.co/CsXpPrtIiT
bawa // https://emls.webnode.nl/nieuws/