Dossier Vuurwerkramp Up-Date // Rekest van Rudi Bakker om herziening door Hof van Discipline gegrond verklaart. Ook een wrakingsverzoek was ten onrechte terzijde gelegd terwijl die wel in behandeling had moeten worden genomen.
De zaken 190080H en 190237H zullen opnieuw worden behandeld door een andere Kamer van het Hof.
De onderliggende zaak betrof Twee Twentse advocatenkantoren (Advocatenkantoor D. te Enschede en Advocatenkantoor L. te Almelo) die de SE Fireworks VOF van Bakker voor 13 mei 2000 rechtsbijstand verleenden. Beide advocatenkantoren weigerden de namen van hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars te noemen. Advocatenkantoor D. stond Bakker civielrechtelijk bij tegen de heer S. en Advocatenkantoor L. die als expertise bestuursrecht en milieurecht was ingebracht voerde onderhandelingen met de gemeente over de verplaatsing van het vuurwerkbedrijf en de daarmee gepaard gaande bedrijfsverplaatsingsgoeding.
Beide kantoren zijn onlangs aansprakelijk gesteld door de heer Bakker.
De beslissing van het Hof leest u hieronder
Beslissing van 8 juni 2020
in de zaak 190080HH en 190237HH
naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:
R.J. Bakker, verzoeker
wonende te Enschede,
1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT
1.1 Bij beslissing van 9 augustus 2018, gewezen onder zaaknummer 180203, heeft het
Hof van Discipline (verder: het hof) een door verzoeker bij de Raad van Discipline in
het ressort Arnhem-Leeuwarden voorgelegde klacht verwezen naar de Raad van
Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad). De voorzitter van die raad heeft
de klacht van verzoeker bij beslissing van 31 oktober 2018, gewezen met hetzelfde
zaaknummer, deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk
verklaard. De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als
ECLI:NL:TADRSGR:2018:246. Verzoeker heeft tegen deze beslissing bij de raad
verzet aangetekend.
1.2 In de verzetprocedure bij de raad heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend
naar aanleiding van de oproepingsbrief voor de mondelinge behandeling van het
verzet. Het wrakingsverzoek betreft de leden van de kamer die volgens de
oproepingsbrief het verzet ter zitting zouden behandelen. Bij beslissing van
11 december 2018, gewezen onder nummer 18-962/DH/HVD/W, heeft de wrakingskamer van de raad dit verzoek kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet is daarna behandeld.
1.3 Bij de behandeling van het verzet ter zitting van de raad op 17 december 2018 heeft
verzoeker de leden van de raad, die de zaak behandelden, opnieuw (mondeling)
gewraakt. De raad heeft dit wrakingsverzoek buiten behandeling gesteld omdat de
wrakingsgrond - het ter zitting niet voorhanden hebben van voornoemde
wrakingsbeslissing van 11 december 2018 - niet raakt aan de onafhankelijkheid van
de leden in de kamer van de raad.
1.4 De raad heeft vervolgens het verzet tegen de voorzittersbeslissing verder behandeld
en bij uitspraak van 25 februari 2019 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond
verklaard. De verzetsbeslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als
ECLI:NL:TADRSGR:2019:131.
1.5 Verzoeker heeft tegen de verzetsbeslissing d.d. 25 februari 2019 en tegen de
wrakingsbeslissing van de raad d.d. 11 december 2018 hoger beroep ingesteld bij
het hof. Dit heeft geleid tot de beslissing van 13 december 2019, gewezen onder
nummers 190080 en 190237, waarin het beroep van verzoeker tegen de
wrakingsbeslissing niet-ontvankelijk is verklaard en de verzetsbeslissing van de raad is bekrachtigd. Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2020:28.
1.6 Vervolgens heeft verzoeker herziening verzocht van de beslissing d.d. 13 december 2019
13 december 2019 van het hof.
1.7 Op 23 maart 2020 heeft verzoeker de voorzitter van de kamer die de herziening zou
behandelen gewraakt. De voorzitter heeft in de wraking berust en het hof heeft een
andere voorzitter voor de kamer aangewezen om het herzieningsverzoek te behandelen.
1.8 Het hof heeft vervolgens een herzieningsbeslissing gewezen op 30 maart 2020 met
het kenmerk 190080H en 190237H en daarin het herzieningsverzoek niet ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter,
mrs. A.D.R.M. Boumans en I.P.A. van Heijst, leden, en is gepubliceerd op
tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2020:72.
2 HET VERZOEK TOT HERZIENING
2.1 De gemachtigde heeft namens verzoeker per brief van 2 april 2020 verzocht
om herziening van de herzieningsbeslissing d.d. 30 maart 2020, omdat verzoeker bij
bericht van 27 maart 2020 de leden van de kamer heeft gewraakt, dit
wrakingsverzoek ten onrechte niet in behandeling is genomen door het hof en de
beslissing van 30 maart 2020 om die reden onbevoegd is genomen.
2.2 Bij e-mail van 12 mei 2020 heeft mr. A.M. van Amsterdam, mede namens de leden
die de beslissing van 30 maart 2020 hebben gewezen, gereageerd op het verzoek
van 2 april 2020. Erkend wordt dat het wrakingsverzoek eerst behandeld had dienen
te worden onder aanhouding van het herzieningsverzoek.
2.3 Het hof heeft het verzoek, gelet op de reactie van mr. Van Amsterdam, in raadkamer
behandeld op basis van de stukken uit het dossier.
3 BEOORDELING
3.1 Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het hof in de Advocatenwet geen
gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de
mogelijkheid tot (herziening van een) herziening van een uitspraak van de
tuchtrechter. Bij hoge uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld.
3.2 In deze zaak heeft verzoeker een wrakingsverzoek d.d. 27 maart 2020 ingediend
tegen de leden van de kamer van het hof voorafgaand aan het wijzen van de
beslissing d.d. 30 maart 2020 door diezelfde kamer. De voorzitter heeft namens de
leden van die kamer erkend dat dit wrakingsverzoek ten onrechte niet in
behandeling is genomen. Het hof is dan ook van oordeel dat de behandeling van de
herzieningszaak in 190080H en 190237H geschorst had dienen te worden. Het hof
had het wrakingsverzoek ter behandeling en beslissing aan de wrakingskamer
moeten doorsturen. Dat heeft het nagelaten. Het hof had niet inhoudelijk mogen oordelen over het herzieningsverzoek vóórdat de wrakingskamer op dit wrakingsverzoek had beslist.
3.3 Het hof zal daarom overgaan tot vernietiging van de beslissing d.d. 30 maart 2020
en tot heropening van de behandeling van het herzieningsverzoek in 190080H en
190237H. Het wrakingsverzoek van 27 maart 2020 zal worden doorgestuurd naar
de wrakingskamer. Het hof zal de behandeling van het onderhavige
herzieningsverzoek in 190080H en 190237H aanhouden totdat de wrakingskamer
heeft beslist op het verzoek van 27 maart 2020.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing d.d. 30 maart 2020 van Hof van Discipline, gewezen
onder nummers 190080H en 190237H;
- heropent de behandeling van het herzieningsverzoek in de zaak met nummers
190080H en 190237H en houdt die behandeling aan tot op het wrakingsverzoek
d.d. 27 maart 2020 is beslist;
- zal het wrakingsverzoek d.d. 27 maart 2020 van verzoeker tegen mr. A.M. van
Amsterdam, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. I.P.A. van Heijst doorsturen naar de
wrakingskamer.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.P.C.J. Van Bavel en
G.C.Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 8 juni 2020.
Griffier voorzitter
https://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2020/ECLI_NL_TAHVD_2020_114
==========
Opm.: EMLS
Rudi Bakker werd in deze zaak bijgestaan door de Haaksbergse Rechtspraktijk BAWA.
De onderhavige zaak werd op grond van de Advocatenwet aanhangig gemaakt door de daartoe door Bakker gemachtigde juridisch- adviseur die een advocaat-tuchtrechtelijk herzieningsrekest rekest indiende tegen beslissing(en) van het Hof van Discipline te Den Haag in omdat twee advocatenkantoren ( te Enschede en Almelo) weigerden de namen van hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar(s) te noemen. Het Hof behandelt klachtzaken over advocaten in hoger beroep, die aanvankelijk in eerste rechtsinstantie hebben gespeeld bij de Raad van Discipline (RvD) in casu RvD-Arr.-Overijssel.
Rudi Bakker had om herziening verzocht van recente beslissing(en) van het Hof van Discipline. Saillant detail is dat een advocaat van het beklaagde Enschedese advocatenkantoor mede-eigenaar is van dat kantoor en tevens rechter-plaatsvervanger was in 1999/2000 en thans tuchtrechter is bij de Raad van Discipline Overijssel en het woord voerde ter zitting bij het Hof van Discipline in de weigeringszaak namen te noemen van de advocaten beroepsaansprakelijkheids-verzekeraars. Bakker stelde het Enschedese Advocatenkantoor-D. en het Almelose Advocatenkantoor-L. reeds aansprakelijk
Tegen beslissingen van het Hof van Discipline is binnen de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel opengesteld en er is geen herziening mogelijk, gelet op de wettekst. Middels artikel 120 Grondwet heeft de Nederlandse Wetgever de Nederlandse rechters een zogeheten toetsingsverbod opgelegd. Nederland heeft als enigste EU-Lidstaatland geen Constitutioneel Hof. De Nederlandse advocatuur maakt zich hier niet druk over. Het is gunstig voor hun verdienmodel-1 nu justitiabelen in Nederland via een U-bocht moeten procederen. En het is gunstig voor hun verdienmodel-2 welke het voor de Nederlandse advocaat mogelijk maakt om naast advocaat gelijktijdig rechter-plaatsvervanger of raadsheer-plaatsvervanger te zijn. De Nederlandse Advocatenwet en andere wetten mogen/kunnen niet worden getoetst aan de Nederlandse Grondwet weshalve na uitholling van alle nationale rechtsmiddelen de Nederlandse justitiabele zijn/haar heil mag/moet zoeken in Straatsburg omdat, zoals hierboven gesteld, een EU-lidstaat Nederland een Constitutioneel Hof ontbeert.
In het herzieningsrekest wordt gesteld dat bij de behandeling van het hoger beroep en bij de totstandkoming van de aangevallen beslissing geen sprake is geweest van een eerlijk proces in beide zaken doordat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden welke met argumenten wordt onderbouwd o.a. :
A-argument
Herziening tegen hoger beroep-beslissing gericht tegen wrakingsbeslissing
De litigieuze wrakingsbeslissing d.d. 11 december 2018 is ten onrechte en in strijd met de fundamentele rechtsbeginselen kennelijk ongegrond verklaard. De conclusie van het Hof onder punt 5 blz. 3 van beslissing Hof d.d. 13 december 2019 om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren is strijdig met de fundamentele rechtsbeginselen. Deze beginselen kunnen niet worden overruled door het wrakingsprotocol van de Nederlandse Raden van Discipline. Immers het afdoen zonder zitting van een beslissing die ook is afgedaan zonder zitting levert per definitie een schending van de fundamentele rechtsbeginselen op. Herziening ligt in de rede ligt, want alles blijft op deze oneigenlijke wijze onder de radar.
De litigieuze wrakingsbeslissing van 11 december 2018 was na ruim 1 jaar nog steeds niet voorzien van een ECLI-nummer en niet gepubliceerd op de website Rechtspraak.nl en Tuchtrecht.nl. (Zie daartoe blz. 1 punt 2.1 laatste regel beslissing van het Hof d.d. 13 december 2019).
Deze selectieve openbaarmaking werd zijdens indiener gekenschetst als een handelswijze om onwelgevallige zaken onder de radar te houden. Zulks is strijdig met de Openbaarheid van Rechtspraak. Mede ook daarom werd herziening gevraagd in het rekest.
Verzocht werd tevens in het herzieningsrekest om het wrakingsverzoek mede als herzieningsverzoekgronden te beschouwen.
Op de eerste plaats wordt er gesproken en vermeld in de considerans (blz. 1) van een beslissing van de wrakingskamer december 2018 en in het dictum (blz. 4) waar staat dat de beslissing in het openbaar is uitgesproken op 12 december 2018 en op blz. 5 staat vermeld dat de beslissing op 11 december 2018 is toegezonden aan Bakker (gemachtigde) en aan de wederpartij in de hoofdzaak zijnde verweerder mr. H van Advocatenkantoor-D
Blijkens de digitale uitdraai lijkt het er op dat voornoemde beslissing niet voorzien is van handtekeningen van de Voorzitter en van de Griffier van de Wrakingskamer. Het lijkt er op dat het geen originele handtekeningen zijn doch stempels niet zijnde elektronische handtekeningen. Raadsman/gemachtigde van Bakker heeft de beslissing niet per post ontvangen waardoor niet viel vast te stellen of de handtekeningen voldoen aan artikel 3:15a Burgerlijk Wetboek, welk artikel binnen het advocaten tuchtrecht naar het schijnt wordt toepast. Het Hof is geheel hier aan voorbijgegaan in de beslissing van 13 december 2019 wat mede de reden heeft gevormd een herziening te verzoeken.
Uit het ingediende rekest blijk dat Bakker zich niet aan de indruk kan onttrekken dat er geen in het openbaar uitgesproken wrakingsbeslissing heeft plaatsgevonden. De door het Hof genoemde punten zijn standaardteksten en gaat voorbij aan het feit dat 2 x achter elkaar zonder zitting afdoen een weeffout van de Advocatenwet is die bij herziening kan worden hersteld in die zin dat zich alsdan geen schending van het fundamenteel rechtsbeginsel zoals o.a. hoor en wederhoor (meer) voordoet. Het snel wegmoffelen van de kern van de zaak onder stelling dat het hier een verkapt hoger beroep zou betreffen is volstrekt misplaatst omdat het gewoon een opkomen van Bakker betreft ter zake zijn belangen en melding van schendingen van de formele procesbeginselen door de Raad van Discipline Overijssel. Te meer aangezien enige advocaten die zijn opgetreden als advocaat in diverse zaken/procedures in de vuurwerkrampzaak naast advocaat ook gelijktijdig rechter-plaatsvervanger waren. Het kan en mag niet zo zijn dat het waarheidsvindingbelang ter zake de ware toedracht, oorzaken en causale verbanden van de vuurwerkramp hierdoor verborgen blijven. Daarom stelt Bakker herziening in ondanks dat de Nederlands Advocatenwet dit niet toelaat. Bakker dient alle mogelijke nationale rechtsmiddelen uit te putten. ( Voorwaarde voor EVRM en/of BuPo-beroep is het voldaan hebben aan het nationale rechtsmiddelen-uitputtingsvereiste )
B-argument.
Herziening is ook gericht tegen beroep-beslissing gericht tegen de verzet-beslissing n.a.v. RvD- Voorzittersbeslissing.
Bij de Deken van de Orde van Advocaten-Overijssel mr. L. is in maart 2018 door Bakker een klaagschrift ingediend wegens de weigering van mr. H. om naam/namen van beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars te noemen van advocatenkantoor-D. waarvan mr. H. partner is en advocatenkantoor-L (BV) waarvan mr. N. zowel directeur alswel advocaat is en wegens weigering om afschrift melding van de verplichte melding van de samenwerking advocatenkantoor-D. met advocatenkantoor-L. o.g.v. de destijds van kracht zijnde samenwerkingsverordening 1993 te verstrekken. Deze verordening is bij van kracht worden van de nieuwe advocatenwet per 1 januari 2015 komen te vervallen.
Het was mr. H. als mede-eigenaar van advocatenkantoor-D. als advocaat en uit hoofde van andere functies bekend dat de heer mr. van N. respectievelijk onder de naam advocatenkantoor L. vanaf 1998 optrad. Echter dat was Bakker niet bekend o.a. omdat mr. van N. advocatenkantoor-D. papier gebruikte zonder enige duiding dat hij sinds medio 1998 als Advocatenkantoor–L werkte . Het was mr. H. bekend, althans het behoort hem als gemachtigd-woordvoerder ter zitting RvD en HvD / namens Advocatenkantoor-D (verweerder) bekend te zijn , dat mr. van N. op en ook na zaterdag de 13e mei 2000 niets meer van zich heeft laten horen bij Bakker.
Mr. van N van het Almelose Advocatenkantoor L heeft Bakker geheel in de steek gelaten door niets meer van zich te laten horen na 13 mei 2000 en door nalaten de bedrijfs-schade van het bedrijf van dhr. Bakker (SEF-VOF) te melden bij de bedrijfsschadeverzekering(en) van de heer Bakker. Vanuit advocaattuchtrechtelijke procedure(s) tegen Advocatenkantoor-D. heeft Bakker vernomen dat mr. van N. het dossier Bakker/SEF-VOF) onder zich heeft gehouden. In dat dossier bleek onlangs – voor zover thans te overzien is - zoals “gedeelte is vrijgevallen” ontlastend bewijsmateriaal t.a.v. Bakker te zitten.
B1
Bakker is onlangs gebleken uit een latere ECLI-uitspraak (Jure) dat mr. van N zeer korte tijd na de ramp van13 mei 2000 reeds als advocaat (namens advocatenkantoor-L. of advocatenkantoor-D. is niet duidelijk) als advocaat optrad bij de Raad van State voor de grootste concurrent van Bakkers bedrijf zijnde het Enschedese Vuurwerkbedrijf-H.
B2
Voor Bakker die een aansprakelijkheidsstelling had doen laten uitgaan naar zowel Aadvocatenkantoor-D. als wel Advocatenkantoor-L. was het niet duidelijk of het Advocatenkantoor-D. alstoen 1999/2000 een beroepsaansprakelijkheidsverzekering had afgesloten op het moment dat zowel mr. K. als wel mr. van N. met hun werkzaamheden begonnen. Mr. K. werkte voor Advocatenkantoor-D en was in januari 1999 met civielrechtelijke rechtsbijstand t.b.v. Bakker aangevangen en mr. van N. begon met bestuurs-en milieurechtrechtsbijstand en advies en bedrijfsverplaatsingsonderhandelingen t.b.v. SE Fireworks VOF van Bakker met tegenpartij de gemeente Enschede in februari 1999. Omdat voor Bakker geenszins duidelijk was of beide advocaten verzekert waren en omdat Advocatenkantoor-D. mede eigenaar/partner mr H. als verweerder de naam van de verzekeraar niet wilde noemen werd Bakker daardoor genoodzaakt een tuchtrechtelijke procedures in te leiden bij de Overijsselse Deken mr. M. en nadien bij de opvolgend Deken mr. L. De vigerende jurisprudentie was duidelijk. Het behoort tot de integriteit- en transparantieverplichtingen van elke advocaat om des verzocht de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te noemen. In de vuurwerkrampzaak ( er is zeer recent ook door Bakker en drie anderen waaronder vuurwerkramponderzoeker PvB strafrechtelijke aangifte gedaan) zijn 23 mensen overleden en de ramp bracht een schade met zich mee van meer dan 1 miljard gulden.
B3
Verder werd in het herzieningsrekest naar voren gebracht dat er sprake is van een onjuiste vaststelling van de feiten in de jongste beslissing van het Hof van begin december 2019 onder meer doordat bij de behandeling en beoordeling niet van de juiste althans alle hogere beroepsgronden is uitgegaan. Gelet op het P-V. van zitting is bij de totstandkoming van de beslissing begin december 2019 is het Hof van de verkeerde advocaat uitgegaan. (PV) Niet mr. K. is een samenwerkingsverband aangegaan met Advocatenkantoor-D. maar de samenwerking was aangegaan door Advocatenkantoor-D uit Enschede met mr.-N van Advocatenkantoor-L uit Almelo.
In het namens en in opdracht van Bakker ingediende herzieningsrekest wordt gewag gemaakt van het feit dat een P-V van zitting de kernbron is welke onlosmakelijk verbonden is met een uitspraak, beschikking, vonnis en in casu de beslissing van het HvD van begin december 2019..
B4
Als grief werd verder gesteld dat het HvD weigerde des verzocht een herstel P-V te maken.
B5
Verweerder Advocatenkantoor-D. heeft bij monde van mr. H. ten onrechte aan Bakker (als schade-lijdende) geweigerd de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en –verzekeraar te noemen van zijn kantoor. In artikel 6:24 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) is bepaald dat elke advocaat adequaat verplicht is verzekerd ter zake van het risico van zijn beroepsaansprakelijkheid (lid 1) en dat hij de verzekering aangaat met een verzekeraar van wie aannemelijk is dat deze voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen van solvabiliteit (lid 4). De verplichte verzekering dient derhalve als functionele waarborg van dekking bij schade waarvoor een advocaat aansprakelijk is.
Om invulling te geven aan deze waarborgfunctie dient de gemachtigde van Advocatenkantoor-D. in dit geval ook de verzekeringsgegevens van mr. K. en mr. N aan Bakker te verstrekken die het hem alsdan mogelijk maken om in contact te treden met de verzekeraar over de kwestie waarvan hij als oud-cliënt en schadelijdende meent een claim op de beide advocaten te hebben. Die claim is voldoende onderbouwt. Het is niet aan de tuchtrechter maar aan de civiele rechter om te bepalen of er voldoende onderbouwing is. Het verweer van mr. H. blijkbaar ontleent aan een tuchtrechtzaak en uitspraak welke recent is gedaan door de Amsterdamse Raad van Discipline en waarbij de Landsadvocaat was betrokken snijdt geen hout en daaraan kan door het Hof van Discipline geen betekenis worden toegekend.
Het op verzoek van mr. H aan Deken L. vervaardigde schriftuur is strijdig met het legaliteitsbeginsel. Het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden door een nieuwe verzekeringsrechtsfiguur te formuleren en het handelen van mr. H. respectievelijk diens advocatenkantoor-D. daaraan te toetsen. Daarbij gaat het Hof geheel voorbij aan het feit dat mr. H in zeer nauw relatie staat tot de Overijsselse deken mr. L. omdat mr. H. lid is van de Overijsselse Raad van Discipline. De Overijsselse Deken mr. L. en oud-Deken mr. M. die beiden ook advocaat en curator zijn net als mr. H. formuleerde op verzoek van mr. H. een briefje welke als gedingstuk in de procedure t.o.v. het Hof van Discipline door mr. H. werd ingebracht. In de onderhavige hogere beroepszaak van Bakker m.b.t. de verzekeringsnaamvraag wijkt het HvD af op rechtens onjuiste gronden van de bestaande jurisprudentie ten voordele van mr. H. De heer Bakker merkte in het herzieningsrekst terecht op dat hij geen willekeurige derde is !
B6
Verder werd in het rekest naar voren gebracht dat de klacht deels onjuist en onvolledig is weergegeven inhoudende dat het Hof zich beperkt tot de tekst dat enkel en alleen de verzekeringsnaam van de kantoor(genoot) van mr. H. zou gaan terwijl de klacht ook sloeg op de weigering de naam te noemen van de verzekeraar van zijn kantoor. De tekst van de beslissing van het Hof van december 2019 wekt de indruk dat voorkomen moet worden dat het samenwerkingsverband-lid met Advocatenkantoor-L. via haar advocaat-directeur mr. van N. vlak na de ramp actief was voor de grootste concurrent van Bakker, zijnde vuurwerkbedrijf H. uit Enschede
C -Argument
Herziening tegen hoger beroep-beslissing is tevens gericht tegen de verzet-beslissing weigering om afschrift melding van de verplichte melding van de samenwerking Advocatenkantoor-D. met Advocatenkantoor-L. o.g.v. de alstoen vigerende samenwerkingsverordening 1993 te verstrekken.
C1 Dit klachtonderdeel heeft het HvD geheel onweersproken gelaten in haar beslissing van begin december 2019. Daarom dient de zaak in volle omvang opnieuw te worden behandeld na herzieningsuitspraak.
Mr. H. is in hoedanigheid van advocaat, in casu de verweerder in februari 2018 schriftelijk verzocht om de namen van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar(s te noemen van de Advocatenkantoren-D. en L. en om afschrift van de verplichte melding van hun samenwerking o.g.v. de samenwerkingsverordening 1993 in afschrift te verstrekken.
De geponeerde stellingen van het Hof (HvD) van december 2019 bieden geen soelaas in rechte nu immers twijfel is blijven bestaan dat Advocatenkantoor-D. en Advocatenkantoor L. voor 1 juli 1999 waren verzekerd en daarnaast niet is gebleken dat zij voor uit-en inlooprisico, s waren verzekerd, althans het HvD heeft deze hogere beroepsgrond eveneens (ten onrechte) niet in de rechtsoverwegingen heeft betrokken.
Voortgang
Het Hof van Discipline heeft mr. H. verzocht zijn standpunt t.a.v. het herzieningsrekest aan het Hof kenbaar te maken. Op 11 februari 2020 heeft mr. H. het Hof van Discipline in een schriftelijk stuk medegedeeld dat de zaak in hoogste aanleg bij uitspraak van de Raad van Discipline afgedaan was en derhalve niet onderworpen was aan het oordeel van het Hof.
Het Hof van Discipline gaf schriftelijk te kennen gegeven eerst te willen beoordelen of het herzieningsverzoek van Rudi Bakker in behandeling kan worden genomen. Verder geeft het Hof voornoemd te kennen van plan te zijn deze voorvraag op basis van schriftelijke stukken in raadkamer te beoordelen zonder mondelinge behandeling.
Op 2 april 2020 werd Bakker niet-ontvankelijk verklaard. Ondanks dat de Advocatenwet geen rechtsmiddel toelaat om daarvan in beroep te komen of herziening te vragen diende de gemachtigde van Bakker een op grond van o.a. Europese rechtsbeginselen gestoelde herzieningsrekest in welke leidde tot de beslissing van het Hof van 8 juni 2020.
N.B.
De woordvoerder van Rechtspraktijk BAWA was niet bereid in dit stadium nader commentaar te leveren mede vanwege het feit dat de diverse tegenpartijen civielrechtelijk aansprakelijk zijn gesteld door Bakker.
===========================
EMLS
Utrecht / Haaksbergen, 9 juni 2020