EU-Hof: illegaal mag bij rechter die moet oordelen over vreemdelingenbewaring verzoeken om internationale bescherming
Een illegale derdelander kan om internationale bescherming verzoeken bij een rechter die moet oordelen over vreemdelingenbewaring. Die is verplicht de derdelander in kennis te stellen van de regels omtrent dit verzoek en het door te sturen. Vervolgens mag de derdelander niet in bewaring worden gesteld omdat er onvoldoende plaatsen zijn in een humanitair opvangcentrum. Dat antwoordt het EU-Hof in een spoedprocedure op vragen van de Spaanse rechter over de uitlegging van de procedurerichtlijn en de opvangrichtlijn.
Het gaat om de uitspraak van het EU-Hof van 25 juni 2020 in de zaak C-36/20 PPU (Ministerio Fiscal). https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-36/20
Aanleiding van deze zaak was de onderschepping van een bootje met 45 personen door de Spaanse reddingsdiensten, waaronder de Malinees VL. In Spanje heeft VL laten weten internationale bescherming aan te willen vragen, omdat hij vreesde voor vervolging op grond van ras of wegens het behoren tot een sociale groep in Mali. Omdat er onvoldoende plaatsen beschikbaar waren in een humanitair opvangcentrum, is door de Spaanse autoriteiten besloten VL in een inrichting voor vreemdelingenbewaring te plaatsen.
VL heeft beroep ingesteld tegen dit besluit tot inbewaringstelling, omdat dit in strijd zou zijn met de EU-richtlijn 2013/32 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de procedurerichtlijn) en EU-richtlijn 2013/33 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: de opvangrichtlijn). In dit beroep stelt de Spaanse rechter drie prejudiciële vragen aan het EU-Hof. Het EU-Hof heeft deze vragen behandeld volgens de spoedprocedure.
Uitleg begrip ‘andere autoriteiten’
In de eerste plaats wordt het EU-Hof gevraagd hoe het begrip ‘andere autoriteiten’ in de zin van artikel 6, lid 2 van de procedurerichtlijn moet worden uitgelegd. Dit artikel bepaalt dat het verzoek om internationale bescherming gedaan kan worden bij ‘andere autoriteiten’, die naar nationaal recht niet voor de registratie van een dergelijk verzoek bevoegd zijn. Meer specifiek luidt de vraag of een onderzoeksrechter die uitspraak doet over de bewaring van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land met het oog op verwijdering als ‘andere autoriteit’ kan worden beschouwd.
Ter beantwoording van deze vraag wijst het EU-Hof ten eerste op de gekozen bewoordingen uit artikel 6. Hieruit blijkt dat de Uniewetgever een ruime opvatting wilde hanteren van de autoriteiten die een verzoek tot internationale bescherming kunnen ontvangen. Immers wordt gesproken over ‘andere’ autoriteiten en wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van de autoriteiten die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangen. Bovendien kan deze uitlegging worden bevestigd door de context van artikel 6. De doelstelling van de procedurerichtlijn bestaat namelijk uit het waarborgen van een daadwerkelijke toegang tot de procedure voor toekenning van internationale bescherming. Wanneer de onderzoeksrechter geen verzoeken om internationale bescherming in ontvangst mag nemen, zou deze doelstelling volgens het EU-Hof worden belemmerd.
Verplichtingen ‘andere autoriteiten’
In de tweede plaats gaat het EU-Hof in op de vraag welke verplichtingen een onderzoeksrechter, in zijn hoedanigheid van ‘andere autoriteit’, op grond van artikel 6, lid 1 van de procedurerichtlijn heeft. Het EU-Hof oordeelt hierover dat een onderzoeksrechter verplicht is om aanvragers van internationale bescherming informatie te verstrekken over de concrete regels omtrent de indiening van een dergelijk verzoek. Deze uitleg wordt gesteund door artikel 6, lid 2 van de procedurerichtlijn. Uit deze bepaling blijkt namelijk dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft dit verzoek zo snel mogelijk in te dienen. Wanneer de onderzoeksrechter niet hoeft te informeren over het recht om internationale bescherming aan te vragen, wordt aan de doeltreffendheid van dit recht afgedaan.
Bovendien oordeelt het EU-Hof dat wanneer iemand bij de onderzoeksrechter een verzoek tot internationale bescherming heeft gedaan, de rechter het dossier ter registratie moet doorzenden aan de bevoegde autoriteiten. Ook hierdoor worden de doeltreffendheid en de snelheid van de procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gewaarborgd.
Rechtmatigheid inbewaringstelling
Tot slot beantwoordt het EU-Hof de vraag op welke gronden een illegaal verblijvende onderdaan, die heeft aangegeven internationale bescherming te willen verzoeken, in bewaring kan worden gehouden. In dit kader oordeelt het EU-Hof dat al snel sprake is van een ‘persoon die om internationale bescherming verzoekt’ in de zin van de procedurerichtlijn. Het te kennen geven het voornemen om internationale bescherming aan te vragen, volstaat volgens het EU-Hof al om te kwalificeren als verzoeker van internationale bescherming.
Vervolgens wijst het EU-Hof op artikel 26 van de procedurerichtlijn en artikel 8 van de opvangrichtlijn, waaruit blijkt dat een verzoeker niet in bewaring mag worden gehouden enkel omdat hij internationale bescherming aanvraagt. Artikel 8, lid 3 van de opvangrichtlijn geeft een uitputtende opsomming van de gronden die de bewaring kunnen rechtvaardigen. De onmogelijkheid om voor de aanvrager van internationale bescherming onderdak te vinden in een humanitair opvangcentrum is echter geen grond om bewaring te rechtvaardigen. Hierdoor was de inbewaringstelling van VL in strijd met de opvangrichtlijn, aldus het EU-Hof.
Bron : Ministerie van Buitenlandse Zaken
==========================
EMLS
Utrecht / Haaksbergen, 8 juli 2020