FRANKRIJK - Prejudiciële vragen over voorwetenschap en marktmanipulatie
Op 9 juli 2020 heeft de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) de volgende prejudiciële vragen gesteld:
1) a) Moet artikel 1, punt 1), eerste alinea, van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik), gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124/EG van de Commissie van 22 december 2003 tot uitvoering van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de definitie en openbaarmaking van voorwetenschap en de definitie van marktmanipulatie betreft, aldus worden uitgelegd dat informatie over de aanstaande publicatie van een persartikel betreffende marktgeruchten over een emittent van financiële instrumenten, kan voldoen aan het in die artikelen bedoelde concreetheidsvereiste voor de kwalificatie als voorwetenschap?
b) Speelt de omstandigheid dat het persartikel, waarvan de aanstaande publicatie de desbetreffende informatie vormt, — bij wijze van marktgerucht — de prijs van een openbaar overnamebod vermeldt, een rol bij de beoordeling van de vraag of de betrokken informatie concreet van aard is?
c) Zijn de bekendheid van de journalist van wiens hand het artikel is, de reputatie van het persorgaan dat dit heeft gepubliceerd en de werkelijk aanzienlijke invloed (“ex post”) van deze publicatie op de koers van de aandelen waarop deze publicatie betrekking heeft, relevante criteria voor de beoordeling van de concrete aard van de betrokken informatie?
2) Indien het antwoord luidt dat de informatie waar het hier om gaat aan het nodige concreetheidsvereiste kan voldoen:
a) Moet artikel 21 van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie, dan aldus worden uitgelegd dat wanneer een journalist aan een van zijn reguliere bronnen informatie openbaar maakt over de aanstaande publicatie van een door hem geschreven artikel betreffende marktgeruchten, dit een openbaarmaking is die “ten behoeve van journalistieke doeleinden” is geschied?
b) Hangt het antwoord op deze vraag er met name van af of de journalist al dan niet door deze bron van het marktgerucht op de hoogte is gebracht dan wel of de openbaarmaking van de aanstaande publicatie van het artikel al dan niet nuttig was om van deze bron verduidelijkingen te verkrijgen over de geloofwaardigheid van het gerucht?
3) Moeten de artikelen 10 en 21 van verordening (EU) nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat het, zelfs wanneer voorwetenschap door een journalist “ten behoeve van journalistieke doeleinden” in de zin van artikel 21 openbaar wordt gemaakt, voor de beoordeling van de vraag of deze openbaarmaking al dan niet wederrechtelijk is, nodig is om na te gaan of zij heeft plaatsgevonden “uit hoofde van de normale uitoefening van […] [het journalistieke] beroep” in de zin van artikel 10?
4) Moet artikel 10 van verordening (EU) nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat de openbaarmaking van voorwetenschap, wil deze in de normale uitoefening van het journalistieke beroep plaatsvinden, strikt noodzakelijk moet zijn voor de uitoefening van dit beroep en in overeenstemming met het evenredigheidbeginsel?
Bron : Cour d’appel de Paris