Het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand te Utrecht, zijnde het bestuursorgaan die gaat over toevoegingen, wijst ten onrechte WOB-verzoek om openbaarmaking af. Zie de uitspraak van Rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2018:2959

08-08-2018 16:19

Het verzoek werd afgewezen op basis van weigeringsgrond of omdat gevraagd document niet aanwezig is. Het bestreden besluit berust kortom op een ondeugdelijke motivering en zal worden vernietigd. De overige aangevoerde gronden behoeven dan ook geen bespreking. De Rechtbank Gelderland zal daarom de Raad voor Rechtsbijstand opdragen om binnen zes weken na heden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

 

De uitspraak heeft de navolgende inhoud: 

Bij besluit van 18 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres van 8 mei 2017 om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.

 

Bij besluit van 25 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

 

Verweerder heeft bij brief van 11 januari 2018 aan de rechtbank de stukken overgelegd waarvan openbaarmaking door verweerder op grond van de Wob is geweigerd. Daarbij heeft verweerder op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen. Bij beslissing van 16 februari 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de verzochte beperking van kennisneming deels gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.

 

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018. Eiseres heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, J.P.E. Baakman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Reijnders

 

Overwegingen

1. Bij verzoek van 8 mei 2017, ontvangen op 11 mei 2017, heeft eiseres aan verweerder verzocht met een beroep op de Wob om een afschrift van de overeenkomst samenwerking “[betrokkene]” met [naam] respectievelijk [kantoor] en om afschriften van aanvragen om toevoeging welke zijn aangevraagd door of via kantoor [kantoor] gedurende de periode vanaf 24 maart 1998 tot en met 8 mei 2017 te verstrekken.

 

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Commissie voor bezwaar overgenomen en het primaire besluit met aanvulling van de gronden gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat het belang van openbaarmaking van de overeenkomst “[betrokkene]’ tussen verweerder en mr. van Nie of [kantoor] niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen (artikel 10, lid 2 sub g van de Wob) of het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, lid 2 sub e van de Wob). Ook het verzoek om de aanvragen om toevoeging moet worden afgewezen op grond van bescherming van het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 lid 2 sub e van de Wob).

 

3. Eiseres is het hier niet mee eens.

 

4. Verweerder heeft bij brief van 11 januari 2018 stukken overgelegd waarvan openbaarmaking door verweerder op grond van de Wob is geweigerd. Verweerder heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen. Bij

 

8:29 beslissing van 16 februari 2018 heeft deze rechtbank vastgesteld dat de bijlagen III en IV bij verweerders brief van 11 januari 2018 de stukken betreft waarvan de openbaarmaking door verweerder op grond van de Wob is geweigerd. De rechtbank heeft ten aanzien van deze stukken bepaald dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op de grondslag van deze stukken uitspraak te doen.

 

De stukken waarvan beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is geacht, zijn met de begeleidende brief van verweerder van 11 januari 2018 aan verweerder geretourneerd. De geretourneerde stukken behoren dan ook niet tot het dossier.

 

5. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om schriftelijk mee te delen welke gevolgen hij aan de 8:29 beslissing verbindt. Verweerder heeft daarop in een brief van 27 februari 2018 laten weten dat de door eiseres verzochte documenten, te weten een [betrokkene] overeenkomst tussen verweerder en [kantoor] en documenten inzake aanvragen om toevoeging ingediend door of via kantoor [kantoor], niet bij verweerder berusten.

 

6. Bij brief van 14 mei 2018 heeft de rechtbank verweerder gevraagd hoe de inhoud van verweerders brief van 27 februari 2018 zich tot het bestreden besluit en met name de in dit besluit genoemde weigeringsgronden verhoudt.

 

In een brief van 18 mei 2018 schrijft verweerder dat hij heeft geconstateerd dat de door eiseres gevraagde stukken niet bij hem berusten. Indien verweerder de gevraagde stukken wel zou bezitten, dan zou hij die met een beroep op de weigeringsgronden zoals vermeld in het bestreden besluit niet verstrekken. De inhoud van de brief van 27 februari 2018 is volgens verweerder een aanvulling op het standpunt in het bestreden besluit.

 

7. De rechtbank begrijpt verweerders nadere standpunt aldus dat hij stelt dat de documenten waar het Wob-verzoek van eiseres betrekking op heeft niet onder verweerder berusten. De rechtbank ziet niet in hoe dit standpunt kan worden beschouwd als een aanvulling op verweerders standpunt dat de door eiseres gevraagde informatie om inhoudelijke redenen is geweigerd. Deze standpunten sluiten elkaar uit.

 

8. Als verweerder heeft bedoeld te stellen dat een deel van de door eiseres gevraagde documenten niet onder hem berusten en hij openbaarmaking van een ander deel om inhoudelijke redenen heeft geweigerd, had verweerder dit standpunt nader toe moeten lichten. Een dergelijke toelichting ontbreekt.

 

De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer handhaaft en zich op het standpunt stelt dat de gevraagde documenten niet onder hem berusten.

 

9. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig overkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

 

10. De rechtbank is van oordeel dat verweerders stelling dat na onderzoek is gebleken dat de door eiseres gevraagde documenten niet onder hem berusten ongeloofwaardig overkomt. Daartoe is het volgende redengevend.

 

11. Verweerder heeft zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit op inhoudelijke gronden geweigerd om de door eiseres gevraagde documenten openbaar te maken. Verweerder heeft bovendien, zo blijkt uit de 8:29 beslissing, bij brief van 11 januari 2018 documenten overgelegd waarvan openbaarmaking door verweerder op grond van de Wob is geweigerd. Verweerder heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen. De rechtbank heeft vervolgens ten aanzien van een deel van de door verweerder overgelegde documenten bepaald dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

 

12. Dat en waarom verweerder vervolgens in beroep, zonder nadere toelichting, het standpunt inneemt dat de door eiseres gevraagde documenten niet of niet meer onder hem berusten, valt met deze handelwijze van verweerder niet te rijmen. Verweerder heeft bovendien niet kunnen verduidelijken uit welk onderzoek hem dit is gebleken.

 

13. Voor zover verweerder ter zitting heeft willen stellen dat het Wob-verzoek van eiseres (bij nader inzien) onduidelijk was, geldt dat verweerder op grond van artikel 3, vierde lid van de Wob aan eiseres kan verzoeken om haar verzoek te preciseren en hem daarbij behulpzaam moet zijn. Ook dat heeft verweerder tot op heden nagelaten.

 

14. Het bestreden besluit berust kortom op een ondeugdelijke motivering en zal worden vernietigd. De overige door eiseres aangevoerde gronden behoeven dan ook geen bespreking. De rechtbank zal verweerder opdragen om binnen zes weken na heden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

 

15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.

 

16. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en wegingsfactor 1).

 

Beslissing

De rechtbank

 

- verklaart het beroep gegrond;

 

- vernietigt het bestreden besluit;

 

- draagt verweerder op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze      uitspraak;

 

- gelast dat verweerder het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht, groot € 168 aan eiseres vergoedt;

 

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten die eiseres tijdens de beroepsfase heeft gemaakt, tot een bedrag van € 1.002.

 

Bron: Rechtspraak.NL 

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBGEL:2018:2959

 

============================== 

EMLS

Utrecht / Haaksbergen, 8 augustus 2018