NEDERLAND - Hoge Raad der Nederlanden // Klokkenluidster (voormalig griffier) krijgt gelijk in zaak tegen de "liegende oud-rechter".
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2020 arrest gewezen onder ECLI:NL:HR:2020:1046
Onrechtmatige daad, uitingsvrijheid. Procesrecht. Oud-rechter en zijn vennootschap spreken (voormalig) juridisch medewerkster aan over beschuldigingen van partijdig en onprofessioneel rechtersgedrag, door haar geuit in anonieme brief aan tijdschrift en in getuigenverklaringen. Maatstaf onrechtmatigheid. Is verklaring als getuige onrechtmatig? Klacht over doorverwijzing op grond van art. 62b RO door hof Den Haag naar hof 's-Hertogenbosch.
Tekst
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00455
Datum 12 juni 2020
ARREST
In de zaak van
[de medewerkster] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
hierna: [de medewerkster] ,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en A.M. van Aerde,
tegen
1. [de oud-rechter] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: [de oud-rechter] ,
2. [de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [de vennootschap] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna tezamen: [verweerders] ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/591843/HA ZA 15-712 van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2016 en 23 november 2016;
het arrest in de zaak 200.210.848/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 april 2017 (hierna: het tussenarrest) en het arrest in de zaak 200.214.442/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2018 (hierna: het eindarrest).
[de medewerkster] heeft tegen het tussenarrest en het eindarrest beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [de oud-rechter] is verstek verleend.
De zaak is voor [de medewerkster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [de medewerkster] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in het eindarrest van het hof onder 6.1.1-6.1.11. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) [de oud-rechter] was vanaf december 1985 tot oktober 2009 (coördinerend) vicepresident van de rechtbank Den Haag. [de vennootschap] is een vennootschap van [de oud-rechter] waarin hij zijn nevenactiviteiten, zoals het geven van cursussen, heeft ondergebracht.
(ii) [de medewerkster] was van 1978 tot 2012 werkzaam bij dezelfde rechtbank, laatstelijk als juridisch medewerkster. Bij deze rechtbank werkte vanaf 1986 ook vicepresident [de collega-rechter] (hierna: [de collega-rechter] ).
(iii) Vanaf begin jaren ‘90 zijn rechtszaken gevoerd tussen diverse belanghebbenden bij percelen grond rondom de luchthaven Schiphol, waaronder de zogenoemde ‘Chipshol-zaak’. [de oud-rechter] heeft in de periode 1994-1996 verscheidene van deze rechtszaken behandeld als rechter. [partij 1] , een van de procederende partijen in de Chipshol-zaak, werden bijgestaan door de advocaat mr. H.J. Smit (hierna: Smit). Tot de tegenpartijen van [partij 1] behoorden [partij 2]
(iv) In 2004 verscheen een boek waarin een interview met Smit was opgenomen, met daarin een passage waarin Smit [de oud-rechter] noemde als rechter die met advocaten in de Chipshol-zaak had gebeld over de zaak.
(v) Deze uitlating was voor [de oud-rechter] aanleiding om (onder meer) Smit in rechte aan te spreken, teneinde te laten vaststellen dat diens uitlating in het interview onrechtmatig was. [de oud-rechter] stelde zich in dat geding op het standpunt dat hij geen telefoongesprek(ken) had gevoerd met een of meer advocaten in de Chipshol-zaak.
(vi) In die procedure heeft het gerechtshof Den Haag bij tussenarrest van 23 juni 2009 in hoger beroep geoordeeld dat − behoudens tegenbewijs − twee telefoongesprekken tussen [de oud-rechter] en een advocaat in de Chipshol-zaak zijn komen vast te staan. Na dit tussenarrest heeft [de oud-rechter] op 11 augustus 2009 eervol ontslag gevraagd en verkregen. Rond dezelfde tijd is hij gestopt met het geven van cursussen voor de Stichting Studiecentrum Rechtspleging.
(vii) De procedure van [de oud-rechter] tegen Smit was inmiddels in de publiciteit gekomen. Zo verscheen in het tijdschrift Nieuwe Revu op 31 januari 2007 een artikel onder de kop ‘De Liegende Rechter’. Dit tijdschriftartikel was voor [de medewerkster] aanleiding om anoniem een brief te sturen aan de desbetreffende journalist. Deze brief luidt als volgt:
“Naar aanleiding van het artikel in de laatste Nieuwe Revu over “de liegende rechter [de oud-rechter] ” is de hierna volgende achtergrondinformatie – afkomstig uit betrouwbare bron – wellicht voor u van belang en interessant:
HET RECHT MOET IMMERS ZEGEVIEREN
[de oud-rechter] en [de collega-rechter] (nu directeur NMA) waren ongeveer 20 jaar geleden beiden collega’s bij de rechtbank Haarlem, te weten in de functie van rechter. Beiden – collega’s dus en inmiddels ook bevriend geraakt – hebben gesolliciteerd bij de rechtbank Den Haag en zijn daar “vlak” na elkaar tot vice-president benoemd.
Dikke vrienden van [de collega-rechter] zijn de broers [partij 2], daar deed [de collega-rechter] – die talloze nevenfuncties had – ook zaken mee.
Toen [partij 2] met de zaak, waarover uw artikel gaat, in de problemen geraakten hebben zij daarvoor [de collega-rechter] benaderd. Zij hebben hem om een oplossing van dit conflict gevraagd. Omdat [de collega-rechter] deze zaak zelf vanwege belangenverstrengeling en vriendschap met [partij 2] niet kon doen, heeft hij zijn collega en vriendje [de oud-rechter] gevraagd deze zaak als rechter te behandelen en zo is het ook gegaan. Geen haan die daarnaar zou kraaien en zo kon er ook nog invloed worden uitgeoefend.
Ook een ander goed vriendje, te weten [betrokkene 1], advocaat te Amsterdam, heeft zich op verzoek van [de collega-rechter] met de zaak ingelaten.”
De journalist van de Nieuwe Revu heeft deze brief (hierna ook: de anonieme brief) doorgezonden aan [partij 1]
(viii) [partij 1] hebben op 19 oktober 2009 aangifte gedaan tegen [de oud-rechter] . Naar aanleiding van deze aangifte is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [de oud-rechter] , onder meer ter zake van meineed en mogelijke strafbare belangenverstrengeling.
(ix) Op verzoek van [partij 1] is bij beschikking van 21 april 2010 een voorlopig getuigenverhoor gelast met betrekking tot de volgende vraagpunten:
- of [de collega-rechter] bevriend was en/of zaken deed met [partij 2], met wie [partij 1] in een conflict verwikkeld zijn geraakt;
- of [de collega-rechter] en [de oud-rechter] onderling over de zaken tussen [partij 1] en [partij 2] hebben gesproken en – zo ja – wat er is besproken;
- door wie en op welke gronden is beslist dat [de oud-rechter] zaken van [partij 1] en [partij 2] zou behandelen en welk contact er is geweest tussen [de oud-rechter] en de wederpartij van [partij 1] in die procedures.
In het kader van dit voorlopig getuigenverhoor zijn in november 2010 [de oud-rechter] en [de collega-rechter] gehoord als getuigen.
(x) Op 8 december 2010 heeft [de medewerkster] contact opgenomen met [de oud-president] (hierna: [de oud-president] ), oud-president van de rechtbank Den Haag, om “over iets te willen praten dat mij al heel lang dwars zit. Het is wel onder strikte geheimhouding (...)”. Enkele dagen later heeft [de medewerkster] met [de oud-president] gesproken over hetzelfde onderwerp als waarop de anonieme brief betrekking had. [de oud-president] heeft tijdens dat gesprek aan [de medewerkster] gevraagd of zij degene was die de anonieme brief had geschreven. Zij heeft daarop bevestigend geantwoord. Vervolgens heeft [de oud-president] beloofd te proberen haar identiteit niet prijs te geven, maar erbij gezegd dat hem geen beroep zou toekomen op een verschoningsrecht. Later heeft [de oud-president] de informatie gedeeld met de toenmalige president van de rechtbank Den Haag, [de rechtbankpresident] (hierna: [de rechtbankpresident] ).
(xi) Bij brief van 12 januari 2011 heeft [de rechtbankpresident] de advocaten van de partijen in het voorlopig getuigenverhoor ingelicht over het feit dat een anonieme persoon, werkzaam binnen de rechtbank Den Haag, [de oud-president] in vertrouwen had genomen en had verklaard de schrijver te zijn van de anonieme brief. In de strafzaak tegen [de oud-rechter] is [de oud-president] op 8 maart 2011 als getuige gehoord en heeft hij alsnog de identiteit van [de medewerkster] als de schrijfster van de anonieme brief bekendgemaakt.
(xii) Naar aanleiding daarvan is [de medewerkster] in 2011 en 2012, in het kader van het voorlopig getuigenverhoor en van de strafzaak tegen [de oud-rechter] , diverse malen als getuige onder ede verhoord. In die verhoren heeft [de medewerkster] steeds overeenkomstig de inhoud van haar anonieme brief verklaard.
(xiii) Bij vonnis van 23 november 2012 is [de oud-rechter] vrijgesproken van alle hem ten laste gelegde feiten. Deze vrijspraak is in hoger beroep in stand gelaten.
2.2.1
In dit geding vorderen [verweerders] , voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [de medewerkster] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door het opstellen en het verzenden in 2007 van de anonieme brief met beschuldigingen en door het in 2011 en 2012 als getuige (onder ede) herhalen van die beschuldigingen. Verder vorderen zij veroordeling van [de medewerkster] tot vergoeding van de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
De rechtbank heeft [de medewerkster] veroordeeld tot betaling van € 400,-- aan [verweerders] , en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.2.2
Bij tussenarrest van 11 april 2017 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak in de stand waarin deze zich bevond ter verdere behandeling naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verwezen, op grond van de volgende overweging:
“Aangezien een eerdere zaak in deze kwestie is verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch is naar het oordeel van het hof ook de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep door dat hof gewenst.
Gezien het voorgaande zal het hof de zaak op grond van artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie in de stand waarin deze zich bevindt ter verdere behandeling verwijzen naar het hof ’s-Hertogenbosch.”
2.2.3
Bij het eindarrest heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof), met vernietiging van de vonnissen van de rechtbank, de hiervoor in 2.2.1 weergegeven vorderingen alsnog toegewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
In deze zaak botsen het aan [de medewerkster] toekomende recht op vrijheid van meningsuiting (als bedoeld in art. 10 EVRM) en het aan [de oud-rechter] toekomende recht op bescherming van zijn eer en goede naam (als bedoeld in art. 8 EVRM). Welk van deze twee fundamentele rechten het zwaarste weegt, moet worden beoordeeld door afweging van alle ter zake dienende omstandigheden. (rov. 6.8)
In dit geval is een bijzonderheid dat het gaat het om ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter, namelijk beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbruik die het (objectief) onpartijdig en onafhankelijk functioneren van [de oud-rechter] in de kern raken. Het algemeen belang is gediend met het blootleggen van misstanden binnen de rechterlijke macht. Maar dergelijke zware beschuldigingen kunnen ook het benodigde publieke vertrouwen in de rechtspraak ondermijnen. Dit vrijwaart rechters niet van in het openbaar geuite kritiek, maar rechters verdienen − mede gezien hun doorgaans beperkte mogelijkheden tot verweer in het openbaar debat − bescherming tegen destructieve en ongefundeerde aantijgingen en wel in die zin, dat openbare beschuldigingen die de kern van hun rechterlijk ambt raken, niet lichtvaardig mogen worden gedaan. Daarom is een klager verplicht zulke openlijk geuite ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter voldoende met feiten te onderbouwen en deze vooraf kritisch te onderzoeken. (rov. 6.9)
Reeds het tijdverloop sinds 1994, in of omstreeks welk jaar [de medewerkster] zegt de door haar herinnerde waarnemingen en indrukken te hebben (op)gedaan, had [de medewerkster] tot voorzichtigheid behoren te manen, alvorens in 2007 zulke ernstige beschuldigingen door een anonieme brief in de openbaarheid te brengen. Dat geldt temeer omdat zij als getuige verklaard heeft destijds (in 1994) niets achter de door haar vermelde gebeurtenissen te hebben gezocht. Voor zover [de medewerkster] erop wijst dat de ingezonden brief niet direct tot publicatie heeft geleid, doet dit niet eraan af dat zij de informatie in de openbaarheid heeft willen brengen, dat deze informatie openbaar is geworden en dat zij daarmee van meet af aan rekening had moeten houden. Voor zover [de medewerkster] stelt dat zij vooral de betrokkenheid van [de collega-rechter] (die niet was genoemd in het Nieuwe Revu-artikel) onder de aandacht wilde brengen, gaat zij eraan voorbij dat haar anonieme brief ook ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbuik aan het adres van [de oud-rechter] bevatte. [de medewerkster] schreef de brief op een moment dat de procedure van [de oud-rechter] tegen Smit vol in de publiciteit stond en zij zond de brief naar een journalist van een blad dat net een spraakmakend en beschuldigend artikel over [de oud-rechter] als rechter had gepubliceerd. Bovendien presenteerde zij zichzelf in haar anonieme brief niet als een privépersoon, maar als een anonieme “betrouwbare bron” van de gepretendeerde feiten. De brief was niet puur informerend, maar vooral tendentieus en suggestief ingekleed. De geuite beschuldigingen waren gebaseerd op gedateerde eigen waarnemingen en indrukken die zij zich herinnerde, zonder dat zij ook maar enig kritisch onderzoek heeft verricht naar de juistheid van die na jaren opgekomen herinneringen, en zonder te zoeken naar steun daarvoor in bijkomend bewijsmateriaal. De in de brief geuite beschuldigingen aan het adres van [de oud-rechter] missen vrijwel iedere nadere feitelijke onderbouwing. (rov. 6.10)
Om dezelfde redenen had zij die beschuldigingen in 2011 en 2012 niet zonder meer mogen herhalen als getuige onder ede, zonder zich eerst (alsnog) van de juistheid daarvan te vergewissen of die herinneringen (alsnog) te staven met verder bewijs en feiten. (rov. 6.11)
Daarbij komt nog dat de stellingen en getuigenissen van [de medewerkster] op het eerste gezicht al de nodige vragen oproepen. Haar herinneringen aan de gesprekken van [de collega-rechter] met haar en met [betrokkene 1] zijn uiterlijk in 1990 te dateren, en laten zich niet of nauwelijks rijmen met de eerst veel later, in de periode 1994-1996, door [de oud-rechter] behandelde Chipshol-zaken. Ook blijft onduidelijk hoe [de medewerkster] ’s drang om als klokkenluider misstanden bij de rechtbank in de openbaarheid te krijgen, zich verhoudt tot haar bewering dat zij destijds geen misstand heeft ervaren maar dat zij zich die wel is gaan herinneren na lezing van het Nieuwe Revu-artikel. (rov. 6.12)
Aan de betwisting van het condicio sine qua non-verband tussen haar handelwijze en de gestelde schade gaat het hof voorbij. Dat via [de oud-president] en [de rechtbankpresident] bekend is geworden dat [de medewerkster] de anonieme brief geschreven heeft, doet aan het causaal verband niet af. Of en in hoeverre de door [de medewerkster] aangevoerde omstandigheden ertoe leiden dat de schade van [verweerders] niet voor vergoeding in aanmerking komt, is een kwestie die aan bod komt nadat de aansprakelijkheid van [de medewerkster] is vastgesteld. (rov. 6.13)
Het hof concludeert dat [de medewerkster] in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zij moet de schade vergoeden die [verweerders] hebben geleden als gevolg van deze aan haar toe te rekenen onrechtmatige daad. (rov. 6.14)
Op het moment dat [de oud-rechter] kennis kreeg van de aan zijn adres gedane anonieme beschuldiging, werd hij in zijn eer en goede naam geschaad en in zijn persoon aangetast, als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Die kennis verkreeg hij in de aanloop naar en ten tijde van het voorlopig getuigenverhoor op 4 november 2010, toen hij als getuige werd gehoord en de anonieme brief aan de orde is gekomen. De door [de medewerkster] aangevoerde latere omstandigheden doen niet af aan het oorzakelijk verband tussen de aan [de oud-rechter] ter kennis gekomen beschuldiging en de immateriële schade. (rov. 6.19 en 6.21)
De beschuldiging door [de medewerkster] in de anonieme brief is van een geheel andere orde dan enkel de kwestie over het bellen van [de oud-rechter] met Smit in de Chipshol-zaak, en voegt daar wezenlijk nieuwe en zwaarwegende gezichtspunten aan toe. De omstandigheid dat [de oud-rechter] al eerder met de kwestie over het bellen met Smit was geconfronteerd, brengt dus niet mee dat de beschuldiging door [de medewerkster] niet als een zelfstandige oorzaak van beschadiging van de eer en goede naam of aantasting van de persoon, althans van zulke verdere beschadiging of aantasting, kan worden gezien, en is geen omstandigheid die in het kader van de door [de oud-rechter] gevorderde immateriële schade aan [de oud-rechter] kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. (rov. 6.20 en 6.22)
De beschadiging van de eer en goede naam en aantasting van de persoon van [de oud-rechter] waren voor [de medewerkster] voorzienbaar. Dat zij [de oud-rechter] niet wilde beschadigen maar slechts het belang van de rechtspraak wilde dienen, is voor de vaststelling van het oorzakelijk verband niet relevant, aangezien immateriële schade ook voor vergoeding in aanmerking komt wanneer de aantasting van eer en goede naam niet opzettelijk geschiedt. (rov. 6.23)
Doordat [de medewerkster] haar beschuldiging onder ede heeft herhaald, heeft het Openbaar Ministerie [de oud-rechter] vervolgd voor meineed ten aanzien van zijn verklaringen ter zake van het desgevraagd behandelen en beïnvloeden van de Chipshol-zaak. Daardoor heeft [de oud-rechter] verhoren en behandelingen ter zitting moeten meemaken. Ook die herhaalde verklaringen hebben dus tot immateriële schade voor [de oud-rechter] geleid. (rov. 6.24)
Gelet op het voorgaande kan de schade, bestaande in beschadiging van eer en goede naam en aantasting van de persoon, worden toegerekend als een gevolg van de anonieme brief en de daarin geuite beschuldiging en de daarna in 2011 en 2012 herhaalde beschuldigingen, waarop de aansprakelijkheid van [de medewerkster] berust. Voor het bepalen van de omvang van die schade wordt de zaak naar de schadestaat verwezen. (rov. 6.25-6.26)
Gezien de mogelijkheid dat [de oud-rechter] en [de vennootschap] materiële schade hebben geleden door de handelwijze van [de medewerkster] , zal de zaak ook daarvoor naar de schadestaat verwezen worden. (rov. 6.27-6.31)
Gelet op het voorgaande zijn de bewijsaanbiedingen niet ter zake dienend. (rov. 6.33)
3Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag (hiervoor in 2.2.2 weergegeven). Volgens het onderdeel heeft dat hof miskend dat een zaak alleen op grond van art. 62b RO naar een ander gerechtshof kan worden verwezen, indien naar het oordeel van het verwijzende gerechtshof door betrokkenheid van dat gerechtshof behandeling van de zaak door een ander gerechtshof gewenst is. Althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat uit het arrest niet kenbaar is waaruit de betrokkenheid van dat hof bestaat die maakt dat behandeling van de zaak door een ander hof gewenst is, en omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe de eerdere verwijzing de door het gerechtshof Den Haag uitgesproken verwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch kan dragen, aldus het onderdeel.
3.1.2
Deze klachten falen. [de medewerkster] heeft – zoals ook namens haar is opgemerkt in de schriftelijke toelichting – op de rolzitting van het gerechtshof Den Haag verzocht om verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam. Daaruit moet worden afgeleid dat zij zelf van mening was dat door betrokkenheid van het gerechtshof Den Haag behandeling van de zaak door een ander gerechtshof gewenst was (hetgeen in deze zaak overigens ook voor de hand ligt). In dat licht behoefde het gerechtshof Den Haag niet te motiveren waarom ook naar zijn oordeel grond bestond voor toepassing van art. 62b RO. Dat niet is verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, zoals [de medewerkster] had verzocht, maar naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, stond ter discretie van het gerechtshof Den Haag en behoefde geen motivering; die beslissing is overigens gemotiveerd met de (alleszins begrijpelijke) overweging dat ook een eerdere zaak in deze kwestie naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch was verwezen.
3.2.1
Volgens onderdeel 3.3 heeft het hof in zijn eindarrest ten onrechte niet van belang geacht of de uitlatingen van [de medewerkster] zijn gebaseerd op gebeurtenissen die zich werkelijk hebben voorgedaan.
Onderdeel 3.4 klaagt dat het hof ten onrechte niet van belang heeft geacht of de uitlatingen van [de medewerkster] gebaseerd zijn op oprechte herinneringen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de oprechtheid van de herinnering van belang is voor de onrechtmatigheidsvraag, althans heeft het zijn oordeel dat de uitlatingen van [de medewerkster] onrechtmatig waren onvoldoende gemotiveerd omdat het niet (kenbaar) is ingegaan op het betoog dat haar uitlatingen gebaseerd zijn op oprechte, authentieke herinneringen.
3.2.2
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitganspunt.
Het hof heeft in rov. 6.8 de maatstaven voor de beoordeling van het geschil vooropgesteld. Naar het hof heeft overwogen, houden deze in dat door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden moet worden beoordeeld welke van de beide fundamentele rechten (het aan [de medewerkster] toekomende recht op vrijheid van meningsuiting en het aan [de oud-rechter] toekomende recht op eer en goede naam) in dit geval zwaarder weegt. Tot de af te wegen omstandigheden behoren onder meer: de aard van de geuite beschuldigingen en de ernst van de te daarvan te verwachten gevolgen, de ernst van de misstand die [de medewerkster] aan de kaak wil stellen, de mate waarin de beschuldigingen destijds steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de geuite beschuldigingen, en de mate van waarschijnlijkheid dat die beschuldigingen ook zonder de gewraakte uitingen van [de medewerkster] in het algemeen belang langs andere – voor [de oud-rechter] minder schadelijke – wijze openbaar zouden zijn geworden. Deze beoordelingsmaatstaven zijn in cassatie (terecht) niet bestreden.
Daarvan uitgaand heeft het hof zijn oordeel dat [de medewerkster] onrechtmatig heeft gehandeld, met name gebaseerd op de omstandigheden zoals vermeld in de rov. 6.9-6.10 en 6.12. Die omstandigheden komen in de kern op het volgende neer.
Weliswaar is het algemeen belang gediend met het blootleggen van misstanden binnen de rechterlijke macht, maar rechters verdienen bescherming tegen destructieve en ongefundeerde aantijgingen en wel in die zin, dat openbare beschuldigingen die de kern van hun rechterlijk ambt raken, niet lichtvaardig mogen worden gedaan. Dat brengt een verplichting mee om zulke openlijk geuite ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter voldoende met feiten te onderbouwen en deze vooraf kritisch te onderzoeken. Reeds het tijdverloop sinds 1994 had [de medewerkster] tot voorzichtigheid behoren te manen, alvorens in 2007 zulke ernstige beschuldigingen door middel van een anonieme brief in de openbaarheid te brengen. Dat geldt temeer omdat zij destijds (in 1994) niets achter de door haar vermelde gebeurtenissen heeft gezocht. [de medewerkster] schreef de brief op een moment dat de procedure van [de oud-rechter] tegen Smit vol in de publiciteit stond en zij zond de brief naar een journalist van een blad dat net een spraakmakend en beschuldigend artikel over [de oud-rechter] als rechter had gepubliceerd. De brief was niet puur informerend, maar vooral tendentieus en suggestief ingekleed. De geuite beschuldigingen waren gebaseerd op gedateerde eigen waarnemingen en indrukken die zij zich herinnerde, zonder dat zij ook maar enig kritisch onderzoek heeft verricht naar de juistheid van die na jaren opgekomen herinneringen, en zonder te zoeken naar steun daarvoor in bijkomend bewijsmateriaal. De in de brief geuite beschuldigingen aan het adres van [de oud-rechter] missen vrijwel iedere nadere feitelijke onderbouwing. Daarbij komt nog dat de uitlatingen van [de medewerkster] op het eerste gezicht al de nodige vragen oproepen. Haar herinneringen aan de gesprekken van [de collega-rechter] met haar en met [betrokkene 1] zijn uiterlijk in 1990 te dateren, en laten zich niet of nauwelijks rijmen met de eerst veel later, in de periode 1994-1996, door [de oud-rechter] behandelde Chipshol-zaken. Ook blijft onduidelijk hoe [de medewerkster] ’s drang om als klokkenluider misstanden bij de rechtbank in de openbaarheid te krijgen, zich verhoudt tot haar bewering dat zij destijds geen misstand heeft ervaren maar dat zij zich die wel is gaan herinneren na lezing van het Nieuwe Revu-artikel.
3.2.3
Aldus heeft het hof zijn conclusie dat de uitlatingen van [de medewerkster] onrechtmatig waren, gebaseerd op een afweging van de omstandigheden van het geval. Het heeft weliswaar niet geoordeeld dat de beweringen van [de medewerkster] in strijd waren met de werkelijkheid, maar wel dat daarbij de nodige vraagtekens geplaatst konden worden en dat de in haar anonieme brief geuite beschuldigingen vrijwel iedere nadere feitelijke onderbouwing missen. Het heeft dus mede van belang geacht of de door [de medewerkster] geuite beschuldigingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Onderdeel 3.3 mist dan ook feitelijke grondslag.
3.2.4
Ook als de herinneringen van [de medewerkster] waarop zij de door haar geuite beschuldigingen heeft gegrond oprecht en authentiek zijn, doet dat niet af aan het oordeel van het hof dat zij, in het licht van de door het hof vermelde omstandigheden, haar in 2007 opgekomen herinneringen aan gebeurtenissen in het begin van de jaren ’90 kritisch diende te onderzoeken en de openlijk geuite ernstige beschuldigingen voldoende feitelijk diende te onderbouwen, en dat zij door dat na te laten en door de wijze waarop zij haar beschuldigingen in de anonieme brief heeft geuit, in strijd heeft gehandeld met de in het maatschappelijk verkeer jegens [de oud-rechter] vereiste zorgvuldigheid. Die oordelen zijn voldoende gemotiveerd, ook als ervan uitgegaan wordt dat de herinneringen van [de medewerkster] waarop zij haar beschuldigingen heeft gebaseerd, oprecht en authentiek zijn. Onderdeel 3.4 kan dus evenmin tot cassatie leiden.
3.3.1
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.11 dat [de medewerkster] de in haar anonieme brief opgenomen ernstige beschuldigingen niet zonder meer had mogen herhalen in haar onder ede afgelegde getuigenissen, zonder zich eerst (alsnog) van de juistheid daarvan te vergewissen en/of die herinneringen (alsnog) te staven met verder bewijs en feiten. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat getuigen verplicht zijn te verklaren en naar beste vermogen te antwoorden op hen gestelde vragen. Niet vereist is dat getuigen hun geheugen opfrissen, omdat getuigenverklaringen betrekking moeten hebben op uit eigen waarneming bekende feiten, aldus het onderdeel.
3.3.2
Op grond van art. 165 lid 1 Rv is een ieder die daartoe is opgeroepen, verplicht om getuigenis af te leggen. De getuige is verplicht naar waarheid te verklaren (art. 177 lid 2 Rv), en de getuigenverklaring moet betrekking hebben op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten (art. 163 Rv). Het voorgaande geldt eveneens voor getuigen in strafzaken (zie onder meer de art. 213, 215 en 287 e.v. Sv ).
Tot hetgeen een getuige uit eigen waarneming bekend is, kunnen ook de indrukken behoren die bij de getuige zijn ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen waarover zijn verklaring gaat. Voorts kan weliswaar onder omstandigheden van een getuige worden verlangd dat hij zich ter voorbereiding van een door hem af te leggen verklaring op de hoogte stelt van schriftelijke stukken of kennis neemt van andere gegevens die eraan kunnen bijdragen dat hij zijn geheugen opfrist en op een adequate wijze op vragen zal kunnen antwoorden, maar het vereiste van art. 163 Rv dat de verklaring betrekking moet hebben op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten, staat eraan in de weg dat hij verplicht wordt ter voorbereiding van de door hem af te leggen verklaring een onderzoek in te stellen naar feiten en omstandigheden die hem niet uit eigen wetenschap bekend zijn.
3.3.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, berust het oordeel van het hof in rov. 6.11 op een onjuiste rechtsopvatting. Als getuige was [de medewerkster] verplicht naar waarheid te verklaren hetgeen zij zich omtrent de gebeurtenissen van het begin van de jaren ’90 herinnerde. Zij mocht zich aan het afleggen van een getuigenverklaring niet onttrekken (art. 165 lid 1 Rv). Met het oog op het getuigenverhoor mocht van haar wel gevergd worden bij zichzelf te rade te gaan hoe zeker zij was van haar herinneringen, maar anders dan het hof heeft geoordeeld was zij – als getuige – niet gehouden een en ander ‘met verder bewijs te staven’ of zich eerst nog ‘van de juistheid van haar herinneringen te vergewissen’ (waarmee, gelet op hetgeen het hof in rov. 6.10 over die eis in verband met de anonieme brief overweegt, kennelijk gedoeld wordt op het doen van navraag bij andere betrokkenen).
In dit opzicht bestaat dus verschil tussen hetgeen van [de medewerkster] als getuige mocht worden verwacht, en hetgeen van haar mocht worden verwacht toen zij in 2007 de anonieme brief verstuurde. Bij dat laatste gaat het immers om het onverplicht en op eigen initiatief naar buiten brengen van ernstige beschuldigingen.
3.3.4
De hierop gerichte klachten van onderdeel 5 zijn derhalve gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 RO).
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat de herinneringen van [de medewerkster] zoals die uit haar stellingen en getuigenissen vallen af te leiden, de nodige vragen oproepen, maar (ook) dat is onvoldoende om te oordelen dat het in haar getuigenverklaringen herhalen van de in de anonieme brief geuite beschuldigingen onrechtmatig is. De stukken van het geding laten voorts geen andere conclusie toe dan dat [verweerders] in het licht van het gemotiveerde betoog van [de medewerkster] dat zij steeds oprecht en naar waarheid heeft verklaard, onvoldoende concreet hebben gesteld en te bewijzen aangeboden dat [de medewerkster] als getuige bewust in strijd met de waarheid heeft verklaard of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld.
Een en ander brengt mee dat het arrest van het hof vernietigd moet worden voor zover het hof voor recht heeft verklaard dat [de medewerkster] jegens [verweerders] onrechtmatig heeft gehandeld door het (onder ede) herhalen van de in de anonieme brief geuite beschuldigingen in haar getuigenverklaringen van 2011 en 2012, en dat de vordering van [verweerders] in zoverre moet worden afgewezen.
4Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2018, maar uitsluitend voor zover daarin voor recht is verklaard dat [de medewerkster] jegens [de oud-rechter] en [de vennootschap] onrechtmatig heeft gehandeld door het in 2011 en 2012 (onder ede) herhalen van de in de anonieme brief van begin 2007 geuite beschuldigingen, en wijst de vorderingen van [verweerders] in zoverre af;
- veroordeelt [de oud-rechter] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de medewerkster] begroot op € 516,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de oud-rechter] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 12 juni 2020.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4499.
Vgl. HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, rov. 3.5.
HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, rov. 3.6.
Bron Hoge Raad
Uitspraken.Rechtspraak.NL
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2020:1046