In Nederland zijn Juridisch-adviseur en Advocaat concurrenten van elkaar. (ECLI:NL:RBOVE:2016:3979)

30-12-2016 16:27

Weigering handhavend op te treden tegen advocaat en een juridisch adviesbureau wegens gestelde overtredingen van de Advocatenwet; verzoek te zien als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb: beroep gegrond en opdracht nieuw besluit te nemen.

Instantie Rechtbank Overijssel. Uitspraakdatum 2016-10-14.  Zaaknummerak_16 _ 1237 Procedure Eerste aanleg - enkelvoudig Rechtsgebied Bestuursrecht

 

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/1237

 

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] , en

[eiser II] .,

wonend respectievelijk gevestigd te Haaksbergen, eisers,

 

en

 

De deken van de orde van advocaten, verweerder.

 

 

Procesverloop

 

Op 18 februari 2016 hebben eisers verweerder verzocht handhavend op te treden tegen [naam advocaat] (hierna: [naam advocaat] en Juridisch bureau [naam bureau] (hierna: [naam bureau] , wegens gestelde overtredingen van de Advocatenwet en daarbij behorende verordeningen.

 

Bij brief van 21 maart 2016 is verweerder niet ingegaan op dat verzoek, op grond van de overweging dat eisers wegens het ontberen van een concurrentiebelang niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt. Eisers hebben tegen de brief van 21 maart 2016 op 22 maart 2016 bezwaar gemaakt.

 

Bij besluit van 25 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging, dat het bezwaar is gericht tegen de niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kwalificeren brief van 21 maart 2016.

 

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is in de persoon van mr. P.A.M. Manning verschenen, bijgestaan door mr. C. Hamburger en E.S. Fikkert.

 

 

Overwegingen

 

1. Eisers hebben betoogd dat verweerder ook het verzoek van 3 maart 2016 om een onderzoek in te stellen als bedoeld in artikel 60 ab van de Advocatenwet had moeten meewegen bij het bestreden besluit. Dit betoog slaagt niet, nu dit verzoek is te zien als een afzonderlijk verzoek dat geen betrekking heeft op het verzoek dat wél is meegenomen bij de volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.1

Eisers zijn van mening dat zij als belanghebbende een aanvraag hebben ingediend, zodat verweerders reactie daarop als besluit is te zien. Het bezwaar daartegen is volgens eisers ten onrechte niet ontvankelijk verklaard.

 

2.2

Onder het begrip besluit wordt volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Onder een aanvraag wordt op grond van het derde lid van dit artikellid verstaan: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen.

 

2.3

De rechtbank stelt vast, dat eisers verweerder hebben verzocht handhavend op te treden tegen het vermeend strijdig werkzaam zijn binnen een samenwerkingsverband door [naam advocaat] c.q. Litho. Het verzoek benoemt dat [naam advocaat] vanaf de oprichting van [naam bureau] als advocaat werkte, al of niet in samenwerking met en bij advocatenkantoor [naam 1] en nadien met [naam 2] en [naam 3] BV (hierna: [naam 2] ) te Almelo, terwijl die samenwerking niet kenbaar was. Vanaf die datum zou [naam advocaat] via [naam bureau] juridische diensten op de markt hebben gebracht, derhalve ook in de periode dat hij als advocaat werkzaamheden verrichte voor of namens [naam 1] , terwijl thans een oneigenlijke samenwerking met [naam 2] zou plaatsvinden. Niet is gebleken dat dit bij de Deken is gemeld. [naam bureau] c.q. [naam advocaat] zouden (hierdoor) in strijd met de wettelijke regels en toepasselijke verordeningen handelen en daarmee nadeel toebrengen aan [eiser II] reden waarom eisers als belanghebbenden in de zin van de Awb zouden zijn aan te merken.

 

2.4

Ingevolge het bepaalde in artikel 45g van de Advocatenwet beschikt verweerder sinds 1 januari 2015 over bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheden inzake een aantal specifiek genoemde overtredingen, te weten overtredingen van verordeningen die zien op stage, de vakbekwaamheid, de klachten- en geschillenregeling, de administratie en de beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Voor zover het verzoek ziet op overtreding van artikel 7.4 van de Verordening op de advocatuur (hierna: de Verordening) valt dit verzoek binnen het bereik van de bestuursrechtelijk handhaving. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving van de deken in het arrondissement Overijssel.

 

2.5

Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven, dat een reactie van verweerder op een dergelijk verzoek om handhaving kan worden gezien als een besluit dat open staat voor bezwaar of beroep.

 

2.6

De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of in het voorliggende geval sprake is van een aanvraag tot het nemen van een besluit, die is uitgegaan van een belanghebbende. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb stelt in dat kader niet als eis dat een potentiele belanghebbende een rechtens beschermd belang, laat staan de (aantasting van) een subjectief recht aannemelijk maakt. Het belanghebbende-begrip wordt feitelijk ingekleurd. Er hoeft geen sprake te zijn van een aantasting van een zakelijk recht. Ook vindt geen toets plaats aan het relativiteitsvereiste. Voldoende is, dat sprake is van een eigen, objectief bepaalbaar, actueel en persoonlijk belang. Naar aanleiding van hetgeen verweerder hierover in het verweerschrift heeft opgemerkt, wijst de rechtbank er daarbij op, dat niet aan de orde is of eisers als belanghebbende zijn aan te merken bij een (reeds genomen) besluit, maar dat de vraag voorligt of de aanvraag van eisers afkomstig is van belanghebbenden.

 

2.7

In dat kader is van belang of eisers door het handelen of nalaten van de betreffende advocaat dan wel Litho in hun belang kunnen zijn getroffen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Artikel 7.4 van de Verordening is geplaatst onder de afdeling 7.2, “communicatie algemeen”. Het artikel ziet op het optreden van de advocaat naar buiten.

Dat deze bepaling alleen van betekenis is voor concurrenten, ziet de rechtbank niet in.

 

2.8

Daar komt bij, dat eisers wel degelijk als concurrent van [naam advocaat] c.q. [naam bureau] aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn immers niet alleen advocaten onderling als concurrenten aan te merken. [eiser II] is werkzaam als juridisch adviesbureau op een zeer divers aantal terreinen, onder meer binnen het bestuursrecht, waar ook [naam advocaat] actief is. [naam advocaat] en eisers verrichten deze werkzaamheden (deels) in hetzelfde verzorgingsgebied. Dat mogelijke cliënten bewust zullen kiezen voor een juridisch adviesbureau dan wel een gespecialiseerde advocaat maakt niet dat er geen sprake is van concurrentie.

 

2.9

De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eisers niet als belanghebbende bij het door hen gedane verzoek zijn aan te merken.

 

2.10

De rechtbank komt hiermee tot het oordeel dat het door eisers gedane verzoek is te zien als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van dit verzoek is daarom een besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

 

2.11

Hieruit volgt dat ten onrechte het door eisers gemaakte bezwaar als niet gericht tegen enig besluit niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

 

3.1

Nu bij het vernietigde besluit het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, is er geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten.

 

3.2

In het verweerschrift en ter zitting is van de zijde van verweerder inhoudelijk gereageerd op het vermeend niet naleven van de regelgeving omtrent samenwerking door [naam advocaat] c.q. [naam bureau] De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zou daarmee de volledige (inhoudelijke) heroverweging die nog op grondslag van het bezwaar moet plaatsvinden te zeer doorkruisen. Ook acht de rechtbank het onder de omstandigheden van dit geval niet juist op de stoel van het bestuursorgaan plaats te nemen.

 

4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992,-- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).

 

Beslissing

 

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond, voor zover het ziet op het niet betrekken van het verzoek van 3 maart 2016 bij het bestreden besluit;

- verklaart het beroep gegrond, voor zover het ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het niet ingaan op het verzoek van 18 februari

  2016;

- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

- draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 992,--.

 

Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid van R.K. Witteveen, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken