Dossier Q-Koorts // Omwonenden van een Nederlandse geitenhouderij zijn belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
De hoogste bestuursrechtsprekende instantie in Nederland - de Afd. Bestuursrechtspraak Raad van State - heeft recent een uitspraak gedaan.
Appellant stelde in hoger beroep dat hij gezien de afstand van zijn perceel tot de inrichting van appellant als belanghebbende moet worden aangemerkt, aangezien een geitenhouderij een risico op Q-koorts en andere aandoeningen, waaronder longontsteking, oplevert voor omwonenden. Hij verwijst hierbij onder meer naar het rapport "Vragen en antwoorden geitenhouderij en gezondheid" van 13 april 2017 van het Kennisplatform Veehouderij en humane gezondheid, alsook naar de rapporten "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studie)", "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden II" en "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III" van het RIVM uit 2016, 2017 en 2018. Dat dit gezondheidsrisico bestaat, betekent volgens [appellant] dat ter plaatse van zijn perceel gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden, waardoor hij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
De Afdeling vernietigt in hoger beroep het besluit van de Rechtbank en alsdan komt op nieuw aan de orde of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets in rechte wel of niet overeind kan blijven. In het dichtbevolkte Nederland geldt voor geiten een inentingsplicht.
Onderstaand ziet u de uitspraak.
............................................................
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vlodrop, gemeente Roerdalen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 april 2018 in zaak nr. 17/2361 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2017 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het wijzigen van een bestaande legkippenhouderij naar een melkgeitenhouderij op het perceel [locatie 1] te Vlodrop (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 juni 2017 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.J. Loekemeijer en mr. L.W. Tellegen, beiden advocaat te Amsterdam, alsmede [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door N.J.S. Maas-Houben en B.M.C.N. Hardy-Cox, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord, bijgestaan door [gemachtigde].
Overwegingen
1. [belanghebbende] heeft een legkippenhouderij op het perceel en is voornemens die om te zetten in een melkgeitenhouderij met 2.000 melk- en opfokgeiten. Het college heeft hem de hiervoor benodigde omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend.
[appellant] woont aan de [locatie 2] te Vlodrop. Mede omdat hij Q-koortspatiënt is, vreest [appellant] voor zijn gezondheid bij de komst van een geitenhouderij.
De rechtbank heeft ambtshalve geoordeeld dat [appellant] in bezwaar ten onrechte als belanghebbende bij het besluit van 2 februari 2017 is aangemerkt.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 2 februari 2017. Hij stelt dat de rechtbank de afstand tussen zijn perceel en de inrichting van [belanghebbende] verkeerd heeft berekend door uit te gaan van de locatie van de woning. De afstand moet volgens [appellant] worden berekend vanaf zijn perceelgrens. De afstand is niet 850 m, maar ongeveer 650 m. Hij stelt dat hij gezien de afstand van zijn perceel tot de inrichting van [belanghebbende] als belanghebbende moet worden aangemerkt, aangezien een geitenhouderij een risico op Q-koorts en andere aandoeningen, waaronder longontsteking, oplevert voor omwonenden. Hij verwijst hierbij onder meer naar het rapport "Vragen en antwoorden geitenhouderij en gezondheid" van 13 april 2017 van het Kennisplatform Veehouderij en humane gezondheid, alsook naar de rapporten "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studie)", "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden II" en "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III" van het RIVM uit 2016, 2017 en 2018. Dat dit gezondheidsrisico bestaat, betekent volgens [appellant] dat ter plaatse van zijn perceel gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden, waardoor hij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 7:1 luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken […]."
2.2. De vraag waarvoor de Afdeling zich gesteld ziet, is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet kon worden aangemerkt als belanghebbende bij de aan [belanghebbende] verleende vergunning. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
2.3. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, dient bij de beoordeling van de belanghebbendheid van [appellant] de afstand van de geitenhouderij tot zijn perceel als uitgangspunt te worden genomen. De perceelgrens van [appellant] ligt op een afstand van ongeveer 650 m van de inrichting van [belanghebbende]. Gelet op deze afstand is het niet uitgesloten dat [appellant] gevolgen van enige betekenis ondervindt van de geitenhouderij in de vorm van een verhoogd gezondheidsrisico. De Afdeling vindt in de door [appellant] overgelegde rapporten steun voor dit oordeel. [appellant] moet daarom worden aangemerkt als belanghebbende bij de omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
Of het gezondheidsrisico zodanig is dat het college de door [belanghebbende] gewenste omgevingsvergunning niet had kunnen verlenen, is een inhoudelijke toets, waaraan in het kader van de beantwoording van de vraag naar belanghebbenheid niet wordt toegekomen.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college bij zijn besluit van 13 juni 2017 [appellant]s bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank geen inhoudelijke beoordeling heeft gegeven over de zaak, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
5. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep zal terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 april 2018 in zaak nr. 17/2361;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro), voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019 en te lezen op:
https://www.raadvanstate.nl/@114214/201804833-1-a1/