Tussenuitspraak in woekerpoliszaak : Commissie van Beroep van KIFID 2017-023A d.d. 22 juni 2017
Samenvatting :Door de advisering en bemiddeling van een assurantietussenpersoon heeft Belanghebbende
in 1997 een hypothecaire geldlening van € 163.360,88 (f 360.000,-) gesloten bij Verzekeraar.
Tevens werd een beleggingsverzekering (hierna: de verzekering) bij Verzekeraar gesloten ter
aflossing van de geldlening. Belanghebbende trad daarbij op als verzekeringnemer en, evenals
zijn echtgenote, als verzekerde. De verzekering dekte het overlijdensrisico van beiden.
Belanghebbende klaagt dat Verzekeraar hem bij het aangaan van de verzekering onvoldoende
en onjuist heeft geïnformeerd over – onder meer – de aan de verzekering verbonden kosten
en het hefboom- en inteereffect van de premie van de overlijdensrisicodekking.
1. Eerste kosten overeengekomen?
Verzekeraar heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu op grond van de derde levensrichtlijn
geen aanvullende informatieplicht ten aanzien van de eerste kosten mag worden
opgelegd, ook bij de uitleg van de overeenkomst niet aan Verzekeraar mag worden tegengeworpen
dat de verzekeringsvoorwaarden op dit punt niet voldoende duidelijk zijn omdat
anders impliciet toch een aanvullende informatieplicht wordt opgelegd.
De Commissie van Beroep onderschrijft dit standpunt van Verzekeraar niet. In ieder geval
staat het bepaalde in artikel 31 van de derde levensrichtlijn (richtlijn 92/96/EEG) niet eraan in
de weg dat uitleg van een verzekeringsovereenkomst tot de slotsom leidt, dat de wilsovereenstemming
die tussen partijen bij een verzekeringsovereenkomst is bereikt, niet
omvat een gegeven – in het onderhavige geval een bepaald type kosten – waaromtrent de
verzekeraar op zichzelf geen melding zou hoeven te doen.
Ook faalt het beroep dat Verzekeraar doet op de omstandigheid dat Belanghebbende heeft
ingestemd met de in de offerte opgenomen brutopremie en netto voorbeeldkapitalen, zodat
Verzekeraar erop mocht vertrouwen dat hij ook akkoord was met de daarin verwerkte
kosten. Uit de omstandigheid dat Belanghebbende heeft ingestemd met een offerte waarin
voorbeeldkapitalen zijn vermeld, valt niet een instemming van Belanghebbende met het in
rekening brengen van eerste kosten af te leiden. Verzekeraar mocht, louter op grond van de
vermelding dat in de voorbeeldkapitalen “alle kosten” zijn verrekend, niet ervan uitgaan dat
Belanghebbende, door in te stemmen met de offerte, ook heeft ingestemd met het in
rekening brengen van andere kosten dan die welke in de polis en de verzekeringsvoorwaarden
zijn vermeld.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat Verzekeraar in de gegeven
omstandigheden niet gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat Belanghebbende
instemde met het in rekening brengen van eerste kosten. Het is een keuze van Verzekeraar
geweest om zich in de offerte en de verzekeringsvoorwaarden te beperken tot uiterst
summiere informatie over de ten laste van Belanghebbende te brengen kosten en daarbij
geen gewag te maken van eerste kosten. Verzekeraar behoort de gevolgen van die keuze te
dragen. Dat wordt niet anders doordat Verzekeraar, zoals zij stelt, nooit een product heeft
willen aanbieden waarbij eerste kosten niet in rekening zouden kunnen worden gebracht. De
wil van Verzekeraar is immers, naar volgt uit artikel 3:35 BW, niet doorslaggevend voor de
uitleg van de verzekering.
2. Het bijzondere risico in verband met de overlijdensrisicopremies
Kenmerkend voor een verzekering als die van Belanghebbende (een beleggingsverzekering
van het type ‘universal life’) is dat de overlijdensrisicodekking als het ware is ‘ingebouwd’ en
volledig is afgestemd op de waardeopbouw in de beleggingsverzekering. Het te verzekeren
(gegarandeerde) bedrag bij overlijden en de daarvoor verschuldigde overlijdensrisicopremie
worden maandelijks vastgesteld, door het verschil te bepalen tussen de verzekerde uitkering
bij overlijden en de waarde die op dat moment in de verzekering is opgebouwd. Dit verschil
wordt aangeduid als het risicokapitaal en daarover wordt de overlijdensrisicopremie
berekend. De opgebouwde waarde en het risicokapitaal kunnen derhalve worden
beschouwd als communicerende vaten, waarvan de gezamenlijke inhoud overeenkomt met
de gegarandeerde uitkering bij overlijden. Dit karakter van communicerende vaten doet zich
eveneens voor bij de premies. Nadat de gehele brutopremie is toegevoegd aan de
participaties waarin wordt belegd, wordt aan de participaties maandelijks een deel
onttrokken ter voldoening van de voor die maand verschuldigde overlijdensrisicopremie en
(andere) kosten, zodat alleen het resterende deel bijdraagt aan de verdere waardeopbouw.
Ook als het bedrag van de voor een maand verschuldigde overlijdensrisicopremie en kosten
de voor die maand belegde brutopremie overtreft, wordt dat bedrag volledig aan de
participaties onttrokken, zodat dan op die participaties wordt ingeteerd. De kans op dat
effect wordt vergroot, indien ook andere factoren tot verhoging van de overlijdensrisicopremie
leiden. Zo bepaalt ook de leeftijd de hoogte van de overlijdensrisicopremie: bij een
hogere leeftijd is de premie hoger, aangezien de kans dan groter is dat de verzekerde komt
te overlijden. Zeker wanneer het overlijdensrisico van personen op hogere leeftijd is
verzekerd, heeft dit ieder jaar een aanmerkelijke en steeds grotere stijging van de jaarpremie
tot gevolg. Die situatie deed zich in het onderhavige geval voor. Indien de waarde van de
aanwezige participaties (door koersdalingen en/of door interen) op zeker moment
onvoldoende is om het bedrag voor overlijdensrisicopremie en kosten te onttrekken, eindigt
de verzekering voortijdig.
Door de hiervoor genoemde kenmerken van de verzekering bestond voor Belanghebbende
in de eerste plaats het risico dat bij tegenvallende koersen van de waarden waarin de premie
werd belegd, de verzekerde uitkering bij in leven zijn van de verzekerden op 4 december
2022 (de einddatum premiebetaling) zou tegenvallen of zelfs nihil zou zijn. Daarnaast bestond
er het bijzondere risico dat bij overlijden van de verzekerde(n) vóór 4 december 2022 de
verzekering reeds geëindigd zou zijn. Verzekeraar heeft ter zitting erkend dat bij een
gemiddeld fondsrendement van minder dan ongeveer 6% de verzekering voortijdig een einde
zou nemen doordat op zeker moment de participaties onvoldoende zouden blijken om daaruit
de verschuldigde overlijdensrisicopremies en kosten te voldoen.
Niet gebleken is dat Verzekeraar Belanghebbende voor of bij het sluiten van de verzekering
over het hiervoor bedoelde bijzondere risico heeft geïnformeerd.
Aangezien Verzekeraar heeft nagelaten Belanghebbende tijdig volledige, duidelijke en
nauwkeurige informatie over het hiervoor bedoelde bijzondere risico te verstrekken, is
Verzekeraar tekortgeschoten in haar verplichtingen uit hoofde van artikel 2 lid 2 onder b en
h Riav 1994.
Uit de uitspraak HvJ 29 april 2015, C-51/13, ECLI:EU:C:2015:286, NJ 2016/352 (NationaleNederlanden/Van
Leeuwen) blijkt dat artikel 31 lid 3 van de derde levensrichtlijn niet eraan
in de weg staat dat aan een verzekeraar op grond van algemene beginselen van Nederlands
recht, ook voor zover neergelegd in open en/of ongeschreven regels die de precontractuele
verhouding beheersen of betrekking hebben op een algemene of bijzondere zorgplicht,
aanvullende informatieverplichtingen worden opgelegd. Vereist is wel dat de verlangde
aanvullende informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk is voor een goed begrip
door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis. Bovendien
dient er voor de verzekeraar met betrekking tot die verplichting tot verstrekken van
informatie in die zin rechtszekerheid te bestaan dat het voor de verzekeraar in voldoende
mate voorspelbaar is welke informatie hij dient te verstrekken en de verzekerde kan
verwachten. Bij de beoordeling van die voorspelbaarheid zijn als uitgangspunten aan te
houden dat het aan de verzekeraar is om de aard en de kenmerkende eigenschappen van de
verzekering te bepalen en in beginsel ook om vast te stellen welke kenmerkende eigenschappen
rechtvaardigen dat aanvullende informatie moet worden verstrekt (r.o. 30). De
Commissie van Beroep verstaat deze laatste overweging aldus dat waar de verzekeraar
degene is die een bepaald verzekeringsproduct heeft ontworpen, hij zich er niet gemakkelijk
op kan beroepen niet te hebben begrepen dat bepaalde informatie noodzakelijk is voor goed
begrip van (de wezenlijke bestanddelen van) de verzekering en daarom aan de verzekeringnemer
moet worden verstrekt.
Van het hiervoor bijzondere risico dat bij overlijden van de verzekerde(n) vóór 4 december
2022 de verzekering reeds geëindigd zou zijn, kan in redelijkheid niet betwijfeld worden dat
informatie daarover noodzakelijk is voor goed begrip van de verzekering. Het moet voor
Verzekeraar zonder meer duidelijk zijn geweest dat Belanghebbende een niet te negeren
risico liep dat de verzekering voortijdig zou eindigen en hij derhalve er zelfs niet zonder
meer op kon rekenen dat bij tussentijds overlijden van de verzekerde(n) het risicokapitaal
zou worden uitgekeerd. Nu het gaat om een welomschreven en concreet risico, is ook aan
de door het Hof van Justitie gestelde eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid voldaan. Nu
het Verzekeraar duidelijk moet zijn geweest dat er op zijn minst een gerede kans bestond
dat Belanghebbende zich van het bijzondere risico niet bewust was en dat Belanghebbende
de verzekering bij wetenschap van dat risico niet, althans niet in die vorm, zou willen sluiten,
moet het Verzekeraar evenzeer duidelijk zijn geweest dat zij – voor zover dat al niet direct
voortvloeide uit artikel 2 lid 2 onder b en h Riav 1994 – op grond van (de aanvullende
werking van) de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden was om Belanghebbende
daarover informatie te verstrekken. Voor Verzekeraar moet een informatieverplichting als
hier bedoeld ook daarom voldoende voorzienbaar worden geacht, omdat in de toelichting
op Riav 1994 uitdrukkelijk aandacht is besteed aan de aanvullende werking van de
redelijkheid en billijkheid. Kortom, de verplichting om die informatie te verstrekken was
voldoende voorspelbaar, waarmee ook het voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid
voldoende is gewaarborgd. Een aanvullende informatieverplichting blijft aldus binnen de
grenzen die zijn omschreven in de uitspraak van 29 april 2015 van het Hof van Justitie.
3. De gevolgen van de schending van de precontractuele informatieplicht
Het komt niet aannemelijk voor dat Belanghebbende, indien hij over het hiervoor bedoelde
bijzondere risico van het hefboom- en inteereffect zou zijn ingelicht en hij zich zou hebben
gerealiseerd dat de verzekering bij rendementen tot ongeveer 6% voortijdig zou eindigen en
dat rendementen van ongeveer 10% nodig waren om te bewerkstelligen dat de participaties
op de einddatum van de premiebetaling ten minste een waarde zouden hebben ter grootte
van het tot die datum verzekerde risicokapitaal, toch geen andere keuze zou hebben
gemaakt. Er is dan ook niet van uit te gaan dat Belanghebbende geen schade heeft geleden als
gevolg van het achterwege gebleven zijn van informatie over het risico dat hij liep in verband
met het hefboom- en inteereffect.
Het bestaan en de omvang van schade door tekortschieten in een verplichting als hier aan de
orde dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de feitelijke situatie
na het tekortschieten en de situatie waarin Belanghebbende zou hebben verkeerd als
Verzekeraar niet zou zijn tekortgeschoten. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig
worden vastgesteld, dan wordt zij geschat (artikel 6:97 tweede zin BW). In zaken waar het
gaat om veel voorkomende vermogensschade die een voortvarende afwikkeling naar
uniforme maatstaven wenselijk maakt, kan het gerechtvaardigd zijn om te abstraheren van
bepaalde bijzondere omstandigheden aan de zijde van degene die de schade lijdt (vergelijk
HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.2). Als schade wordt geschat of wordt
geabstraheerd van bepaalde bijzondere omstandigheden, dient het resultaat van de schadebegroting
wel recht te doen aan het uitgangspunt dat hetgeen feitelijk is gebeurd (de
werkelijke situatie) wordt vergeleken met hetgeen gebeurd zou zijn zonder het tekortschieten
(de hypothetische situatie). Op meer of anders dan vergoeding van geleden schade
– eventueel geschat of met een bepaalde abstractie vastgesteld – bestaat geen aanspraak, ook
niet op grond van de billijkheid.
Bij de door de Geschillencommissie gehanteerde maatstaf ter bepaling van de te vergoeden
schade wordt uitgegaan van een hypothetische situatie waarin met het oog op de vaststelling
van de premie, nodig voor de afdekking van het verzekerde overlijdensrisico, steeds wordt
uitgegaan van een vast rendement van de participaties, in het onderhavige geval 13%. Er is
geen goede reden om te kunnen aannemen dat het bij een passende voorlichting over het
hefboom- en inteereffect tot een dergelijke afspraak zou zijn gekomen. Bij een dergelijke
afspraak zou sprake zijn van een overlijdensrisicoverzekering die in veel mindere mate
verweven is met de beleggingsverzekering. Verzekeraar heeft onweersproken gesteld dat het
alternatief in de vorm van een losse maar overigens gelijke overlijdensverzekering
aanmerkelijk duurder zou zijn geweest. Dat betekent dat het niet aannemelijk is dat de
schade die met de door de Geschillencommissie aangegeven maatstaf wordt berekend, kan
worden beschouwd als schade die Belanghebbende zonder het tekortschieten van
Verzekeraar niet zou hebben geleden.
De Commissie van Beroep ziet aanleiding om Belanghebbende in de gelegenheid te stellen
zich schriftelijk uit te laten over de vraag of en, zo ja, hoeveel schade hij heeft geleden.
Vervolgens zal ook Verzekeraar in de gelegenheid worden gesteld om zich naar aanleiding
daarvan uit te laten. Daarna zal de Commissie van Beroep wederom een beslissing nemen.
BRON: Financiële Klachteninstituut KIFID
De uitspraak is te lezen op: https://www.kifid.nl/fileupload/jurisprudentie/GCHB/2017/uitspraak_2017-023a.pdf
=============================
EMLS
Utrecht / Haaksbergen, 23 juni 2017